heeft, die moet het toejuichen, dat in tegenstelling met schier alle andere diensten, de dienst van het Tucht-en Opvoedingswezen geene veeren heeft behoeven te laten, maar onder alle bedrijven door de plannen tot uitbouw van dit paedagogisch-sociale werk worden doorgezet. Zoo werd 2 jaren geleden het tweede gesticht te Malang geopend, werd een nieuw gesticht opgebouwd te Tangerang bij Batavia, werd een complex gebouwen te Ngawi bij Madioen ter beschikking van het Opvoedingswezen gesteld, zoodat eer 1925 ten einde zal zijn gespoed, minstens 4 gestichten van overheidswege zullen zijn ingericht voor de opvoeding en opleiding van regeeringspupillen in Ned-Indie. Of dat genoeg zal zijn ? Och, waarde lezer of lezeres van dit tijdschrift, ge kunt veilig in Uwe gedachten een nul achter dit getal zetten, indien ge de capaciteit van gestichten als deze in overeenstemming wenscht gebracht te zien met de „behoeften” van Ned-Indie.

Maar zou dat goed zijn ? Zie, dat is eene andere vraag. Men heeft in eene vroegere periode in Nederland veel geredetwist over de betrekkelijke waarde van overheidsbemoeiing op een terrein als dit en men is er algemeen tot de conclusie gekomen, dat het relatieve niet alleen in de natuurwetenschap den schepter zwaait. Kijk eens, hier in Indie groeit de Inlandsche jeugd eigenlijk op zoo ongeveer als de klapperboom. De natuur heerscht hier schier op despotieke wijze over de cultuur. Als de buikjes op z’n tijd volgestopt worden met nassi komt de rest van zelf wel. Al heel vroeg dikwijls moeten de kinderen ook wat gaan meehelpen aan vaders en moeders taak, al is het maar op de manier van Saidjah, het vriendje van Multatuli, op den rug van een karbouw. En op een goeden dag is de jongen of het meisje een vroegwijs mannetje of vrouwtje geworden, het leven stelt zijn eischen en Saidjah is man geworden op een leeftijd, dien hij in Holland nog met het buisje en de korte broek zou doorbrengen onder de betiteling van „kwajongen,” zoo dikwijls een volwassene zich genoodzaakt ziet aan zijn bestaan eenige aandacht te wijden.

Wil men nu den Inlandschen verwaarloosden en misdadigen jongen opvoeden, zooals Mej. Knottnerus en trouwens natuurlijk ook ondergeteekende dit op hun westersch stands punt ongetwijfeld wenschelijk achten uit een algemeen cultureel oogpunt, wel dan moet de regeering zorgen voor een voldoend aantal gestichten om eenige tienduizenden pupillen plaatsing te verschaffen, ook voordat de vraag theoretisch en practisch is beantwoord of eene dergelijke wijze van opvoeden inderdaad strookt met de mentaliteit van den Inlander.