matige gebruikers van alcoholica en de blote liefhebbers van hazardspel hoofdzakehjk of althans grotendeels dezelfde personen omvatten, dan zou een eventueel te vinden overeenkomst tussen drinkers en spelers geen grote waarde meer hebben, want de conclusie, dat soortgehjke eigenschappen voor beide gedragswijzen praedisponeren, zou dan bezwaarhjk nog getrokken kunnen worden. Nu blijkt inderdaad, dat onder de spelers van het enquêtemateriaal een aantal individuen voorkomt, dat ook reeds onder de drinkers was aangetroffen, maar groot is dit aantal niet. Onder de 35 spelers om grof geld vinden wij 1 der 27 dronkaards en 9 der 312 geregelde alcoholgebruikers terug, onder de 154 liefhebbers van hazardspel komen 2 der 27 dronkaards en 15 der 312 geregelde alcoholgebruikers voor. Deze getallen zijn niet groot genoeg, om de einduitkomsten in belangrijke mate te vertroebelen en zijn dus niet in staat, een te vinden overeenkomst tussen drinkers en spelers waardeloos te maken.
Toch zijn deze coincidenties niet zonder betekenis. Zij hebben nl. iets te zeggen ten aanzien van een laatste punt, dat nog vooraf dient te worden overwogen. Ik ben immers uitgegaan van de veronderstelling, dat zowel het drinken als het spelen berust op de sterke ontwikkeling van een vitale neiging en nu kan de vraag rijzen, of deze veronderstelling gewettigd is. Ten aanzien van de drinkers zal twijfel nauwehjks opkomen, want het gericht zijn op bevrediging van eenvoudige lichamelijke en psychische behoeften, dat het meest in het oog springende kenmerk der vitale neigingen is, is hier wel zeer duidehjk aanwezig. Ook al meent men en m.i. terecht dat er nog wel andere oorzaken binnen en buiten de persoonlijkheid gelegen aan het tot stand komen van overmatig of geregeld alcoholgebruik ten grondslag liggen, dat er een vitale neiging in het spel is, kan toch bezwaarhjk worden ontkend. Anders schijnt het wellicht ten aanzien van het hazardspel. Men zou kunnen menen, dat de neiging hiertoe niet zozeer wortelt in een vitale neiging als wel in een egoistische: voorzover men nl. onderstelt, dat het spelen in hoofdzaak wordt gemotiveerd door de hoop op gewin, op bezitsvermeerdering en dus de egoistische neiging geldzucht daaraan ten grondslag legt. Zonder nu te willen ontkennen, dat aan geldzucht een zekere betekenis voor het ontstaan der speelwoede toekomt het enquêtemateriaal wijst zelfs duidehjk in die richting —, meen ik toch, dat hier wel degehjk ook van een vitale neiging moet