Aangaande de waarnemingen bleek, dat de aanteekeningen voor het maken van een analyse betrouwbaar waren, de stenografische slechts weinig meer dan de aanteekeningen in gewoon schrift. Het is intusschen interessanter om nog iets mede te deelen over de gids voor de analyse der gedragingen, welke als aanhangsel bij de besproken publicatie is gevoegd. Als 5 hoofdgroepen van reactie van het kind worden onderscheiden: reactie op voorwerpen en hun bewegingen, op personen, op mondelinge aanwijzingen, op zijn eigen gedachten, op zijn eigen gevoelens.
Elk dezer hoofdgroepen wordt weer onderverdeeld. Zoo kan bij de reactie op voorwerpen worden waargenomen met een minimum aan eigen beweging, kan willekeurig materiaal met toevallige bewegingen worden waargenomen, kan een ander worden nagedaan, kan een bekend gebruik worden herhaald, kan nieuw materiaal worden beproefd.
Bij de reactie op personen kan een afhankelijkheid blijken, verder een verzet, een samenwerken of een aaneensluiting. Bij mondelinge aanwijzingen kan worden aangehoord zonder begrijpen, kan worden begrepen zonder tot uitvoering over te gaan, kan worden geprobeerd, al of niet met succes, kan een vroeger gegeven aanwijzing worden opgevolgd of kan naar omstandigheden en naar eigen inzicht een opdracht worden gemodificeerd.
Reactie op eigen gedachten kan bestaan uit denken zonder iets te doen, plotseling iets anders gaan doen, gaan praten over een nieuw idee zonder iets te doen of een plan maken voor toekomstige bezigheden.
Bij reactie op eigen gevoelens kan impulsief of meer volgens vaste gewoonten worden gereageerd, kan indirect worden getracht zijn gevoelens af te leiden of kan direct worden getracht zichzelf en de situatie te beheerschen.
Een groot aantal voorbeelden van deze groepen en ondergroepen wordt gegeven. De indeeling op zichzelf is echter vrij duidelijk en behoeft geen nadere toelichting. [Cornell Univ. Agr. Exp. Sta memoir 226, 1939: 49 p.]
Hooéte van voorhoofd en intelligentie. De Telegraaf van 26 Februari 1940 resumeert recente onderzoekingen van Wiersma uit Groningen over correlatie tusschen lichamelijke en geestelijke eigenschappen. Als vertegenwoordiger van de eerste werd speciaal de lengte van het voorhoofd, dat is de afstand van de inplanting der haren tot de neuswortel, genomen en wel in vergelijking tot de lengten van boven- en onderkaak, dat zijn resp. de afstanden van neuswortel tot mond en van mond tot kin.
Bij zwakzinnigen en imbecielen is de relatieve lengte van het voorhoofd beneden de normale waarde, evenals die van de onderkaak; de bovenkaak is echter grooter.
Daarentegen werd bij bekende intellectueelen gevonden, dat het voorhoofd betrekkelijk groot is, tegen kleine boven- en onderkaak.
Personen met een hoog voorhoofd bleken in het algemeen vlugger en ruimer van begrip en met een beter gezond verstand voorzien.