dat zij gehuwd zijn. Maar ook dan nog komt men voor de Ie tot de Vle filiatie tot percentages, die veel te laag moeten zijn en wel resp. 16, 15, 18, 21, 8 en 13. Het lage % in de Ve filiatie is het gevolg van het feit, dat op vele kaarten van die filiatie, waarop geboorte- of sterfjaar als onbekend staat aangegeven, wel is vermeld het huwelijk; dit zou een aanwijzing kunnen geven, dat de percentages van de andere filiaties te hoog zouden kunnen zijn. Maar als men bedenkt, dat b.v. in de jaren 1812-1819 te Amsterdam 24,6 en in 1840- 1849 aldaar 22% der gestorvenen het 2e levensjaar nog niet hadden bereikt, dan mag men wel aannemen, dat de parenteelcijfers geheel onbruikbaar zijn en dat men ze slechts als maatstaf voor de werkehjke zuigelingensterfte zou mogen gebruiken, als de gegevens veel nauwkeuriger waren.

B. DE ONTWIKKELING DER GENERATIES

le. Generatieduur en groeicoëfficient.

Bij voldoende gegevens is het mogehjk den groei der parenteel, hetzij deze in stijgende dan wel in dalende richting gaat, te bepalen. Men doet dit door den groeicoëfficient, d.i. het getal, waarmede, uitgaande van de bevolking, resp. het aantal aanwezige parenteelleden op een bepaald oogenblik, de bevolking, resp. de parenteel van jaar tot jaar moet toenemen om een eindtotaal te bereiken, een samengestelde intrestrekening derhalve. Hiervoor moeten bekend zijn de generatieduur, het aantal levenden aan het begin en dat aan het eind der periode, waarop dan de bekende formule 1 – kan worden toegepast.

Den generatieduur van de achtereenvolgende filiaties der parenteel P.N. vindt men op bladz. 8. Voor de perioden 1783—1812, 1812— 1849 en 1849-1877 zijn daarmede de volgende groeicoëfficiënten berekend:

Roesle kreeg als uitkomst voor het geslacht Bürger in de perioden 1842-1875 en 1875-1909 resp. 2,00 en 2,07.

Periode Minima Maxima 1783-1812 2,01 1,98 1812-1849 1,60 1,56 1849-1877 1,60 1,55