Ten slotte is nog afzonderlijk het aantal na het bereiken van den 60-jarigen leeftijd gestorvenen uit de parenteel P.N. nagegaan. Ook hier is met de „onbekenden” rekening gehouden. Het resultaat was, dat van hen, wier sterfjaar bekend is, boven 60 jaar zijn gestorven: in fil. I 20%, in 1141 %, in 11133%, in IV 37%, in V 46%, in V 150%. Deze percentages laten zich wellicht vergehjken met die van de sterftetafels, waaruit bhjkt dat op 60-jarigen leeftijd van 100 geborenen in de periode 1840/1851 bij de mannen gemiddeld nog 20,7, bij de vrouwen 27,9, in de periode 1860/1869 resp. 33,4 en 36,2 over waren.
3e. De zuigelingensterfte.
Geboortejaren Maximaal Minimaal Mannen Vrouwen Mannen Vrouwen 1720 53 jaar 47 jaar 53 jaar 47 jaar 1721-1740 48 „ 51 „ 46 „ 45 „ 1741-1760 46 „ 43 .. 40 „ 41 „ 1761-1780 57 „ 49 „ 53 „ 44 „ 1781-1800 49 „ 55 „ 44 „ 50 „ 1801-1820 52 „ 53 „ 49 „ 51 .. 1821-1840 48 „ 55 „ 44 „ 50 „ 1841-1850 43 „ 50 „ 40 „ 41 „
Bij de parenteelstatistiek is het niet mogelijk de zuigelingensterfte op dezelfde wijze te bepalen als dat thans gewoonlijk geschiedt, n.l. in % van het aantal geborenen in hetzelfde of het vorige jaar, omdat de gegevens op de telkaarten niet toelaten deze vergehjking te maken; bovendien zijn, zooals reeds is vermeld, een aantal kort na de geboorte gestorvenen in het geheel niet in den stamboom opgenomen.
Wel is voor P.N. beproefd te komen tot het percentage van het totaal aantal overledenen, dat in het Ie levensjaar is gestorven, door aan te nemen, dat tot deze groep ook allen behooren, van wie het geslacht, het geboorte- of het sterfjaar onbekend is, tenzij vermeld is.
*)Bijdragen tot de algemeene statistiek van Nederland. Sterftetafelen 1840-1851, 150-1859, 1860-1869, ’s Gravenhage 1878, bladz. 28 vlg.