3e. Progressie en regressie.

Ten einde na te gaan, of de verschillende filiaties behoorden tot het progressieve, het stationnaire dan wel het regressieve type, hebben wij op het voorbeeld van Roesle de in de mediaanj aren aanwezige getallen leden samengevat in drie groepen van beneden 15 jaar (kinderen), 15-49 (ouders) en 50 jaar en ouder (grootouders). Dit geeft voor de laatste vier filiaties van P.N. het volgende resultaat, waarbij alleen de maxima zijn genomen:

Aangezien men aanneemt, dat bij een stationnair type er 25% kinderen, 50% ouders en 25% grootouders zijn, komt men uit deze cijfers tot de conclusie, dat de vier generaties geen van alle regressief zijn en de parenteel nog geenszins in zijn neergang is, zooals wel met enkele voorbeelden van Roesle het geval was.

Ter vergelijking diene verder, dat volgens de volkstellingen van 1849 en 1869 in die jaren de percentages voor de geheele Nederlandsche bevolking waren;

Filiaties Aantallen Percentages -15 jaar 15-29 jaar 30-49 jaar 50- jaar -15 jaar 15-29 jaar 30-49 jaar 50- jaar MANNEN V 1783 31 38 20 9 31,6 38,8 20,4 9,2 VI 1812 72 41 41 13 43,1 24,6 24,5 7,8 VII 1849 87 83 67 45 30,8 29,4 23,8 16,0 VIII 1877 165 131 78 70 37,2 29,5 17,5 15,8 VROUWEN V 1783 42 17 14 10 50,6 20,5 16,9 12,0 VI 1812 51 56 31 15 33,3 36,6 20,3 9,8 VII 1849 89 80 61 56 31,1 28,0 21,3 19,6 VIII 1877 142 122 105 67 32,6 28,0 24,1 15,4

De geheele bevolking was dus iets ouder dan de beide in denzelfden tijd levende filiaties.

1849j Mannen 34,4 26,9 23,9 14,8 Vrouwen 32,4 26,5 24,2 16,9 1869j Mannen 34,1 25,0 24,9 16,0 Vrouwen 32,7 24,9 24,9 17,5