Indien deze toestand bestendigd wordt, is er geen toekomst voor de Nederlandsche werven. Ten einde dus den werkkring der N. S. M. uit te breiden, wordt in 1873 besloten mede te dingen naar de concessie voor 15 jaar van de paketvaart in Ned. Indië, waarnaar het'gouvernement in Jan. 1874 zal laten inschrijven. Bij de opening der biljetten bleken er 3 inschrijvers te zijn. De laagste inschrijver was de Ned. Ind. Stvt. Mij., de bestaande Engelsche maatschappij van Robinson. De door N.S.M. gevraagde subsidie was maar zeer weinig hooger, maar de concessie werd bij hernieuwing aan de buitenlandsche maatschappij gegeven.

Zoo was deze poging mislukt om een groot reederij- en scheepsbouwbedrijf in ons land te vestigen. Men blijft in een kring ronddraaien, de stoomvaart bestelt hier geen booten voor de groote vaart, omdat deze in ons land nog niet gebouwd zijn, en de industrie bouwt deze niet, omdat zij niet besteld worden.

Om dezen ring te breken rijpen de plannen om voor eigen rekening een oceaanboot op stapel te zetten, in de verwachting, dat deze gedurende den bouw wel door een der bestaande stoombootmaatschappijen gekocht zal worden. Op de alg. verg. van 22 Mei 1880 wordt dit plan door aandeelhouders met geestdrift aangenomen. Er zal tot dat doel een 5 o|„ leening groot 1 millioen gesloten worden. De Ie serie groot f 300.000.— wordt dadelijk uitgegeven. Een inschrijvingslijst circuleert staande de vergadering onder de aanwezige aandeelhouders. Als de lijst rond geweest is en bij den voorzitter terugkeert, blijkt de /■ 300.000. 4 maal volteekend te zijn.

Deze boot, die als „de Nederland” in de vaart gebracht is, werd gebouwd met het oog op de Indische vaart. Zij had een waterverplaatsing van 4000 ton, met een laadvermogen van 1700 ton behalve 500 ton kolen. De kiel werd gelegd in Nov. 1879. In het voorjaar van 1881 is het schip gereed, maar het is niet gelukt het te verkoopen. In overleg met de firma Wambersie en Zn. wordt besloten het schip voor eigen rekening in de vaart op Baltimore te brengen en te trachten deze reederij uit te breiden tot 3 schepen.

Voordat de boot echter nog in de vaart komt, vraagt de heer Wolfson ontslag wegens gevorderden leeftijd en ziekelijken toestand.

Ofschoon er van verschillende zijden pogingen aangewend worden om den Directeur van zijn plan af te brengen, zoo is hij daartoe toch niet

te bewegen. Hij zegt, dat de toekomst van de Mij. ligt in den bouw van stoomers voor de zeevaart, maar dat hij niet de geschikte man is om daarvoor de relaties aan te knoopen en tot ontwikkeling te brengen. En hierin had hij waarschijnlijk gelijk. De heer Wolfson was een zeer scherpzinnig man, die met groote toewijding en plichtsbetrachting het directeurschap gevoerd heeft. Hij was een man van organisatie en een goed administrateur. Onder zijn directeurschap is sinds 1869 besteed ƒ 768/m aan dividend, ƒ 1280 m aan vernieuwingen van fabriek en reederij,/' 595;m aan afschrijvingen, /'93.5;m aan aflossing van pref. aandeelen. Bij zijn vertrek staan de aandeelen boven pari, zijn er 1250 werklieden te Fijenoord, waarvan het gemiddeld weekloon /' 12. bedraagt. Wolfson was echter te weinig technicus om een dergelijk omvangrijk bedrijf geheel in de hand te hebben. Bovendien had hij geen gemakkelijk karakter, hetgeen aan het zaken doen niet bevorderlijk was. Hij was echter een man van stipte plichtsbetrachting en door zijn voorbeeld heeft hij er veel toe bijgedragen, dat de geest onder het personeel bij zijn vertrek zoo geheel anders en beter was dan hij dien bij zijn benoeming gevonden had.

De mannen, die hem in hoofdzaak ter zijde gestaan hebben, waren: A. J. de Braai, chef der boekhouderij, A. C. C. van Lakerveld Bisdom en G. W. van Rijnberk, chefs der afdeelingen scheepsbouw en werktuigbouw, de ingenieur-constructeur C. Hohn, chef van het teekenbureau werktuigbouw en de werkmeester Bijdenbeek, chef der bankwerkerij, draaierij en stelplaats.

Door het aftreden van den heer Wolfson zag de P. C. zich voor een moeilijk vraagstuk gesteld. Mannen, die in de industrie waren groot gebracht, die de geschiktheid bezaten om aan het hoofd van een dergelijke onderneming te staan en die zich daarvoor beschikbaar stelden, waren in ons land dun gezaaid. Men moest dus wel weer het oog richten op een marine-officier. Daar vond men personen van algemeene ontwikkeling, die bekend waren met de navigatie en die tenminste vertrouwd waren met het oorlogsschip. Het behoeft echter geen betoog, dat deze mannen onvoldoende kennis hadden van het bedrijf en dat ook het zakenleven hun geheel vreemd was.

Op 3 Sept. 1881 werd tot Directeur benoemd de heer W. M. Visser, kapitein luitenant ter zee, oud-inspecteur van ’s Rijksstoomvaartdienst in Ned. Indië.

In den tusschentijd had „de Nederland” haar