2C haar dansgenoot in zijn ware gedaante en schrok.... schrok.... ó....
Zodra haar partner bemerkte dat zijn ware gedaante ontdekt was, stampte hij grijnzend met de paardepoten, die de oorzaak van Lena’s ontzetting waren geweest, op de vloer, en verdween op het zelfde moment in een wolk van zwaveldamp.
Prettig was de kennismaking geweest, groot het genot, maar vreselijk de ontnuchtering.
Haar ijdele woorden heeft Lena nooit vergeten.
Dit besliste over heel het volgende leven van de danslustige.
Het verging haar als zovelen van haar tijdgenoten, wier „gang” vooral in het tractaat van den Windesheimsen Mande bewaard is gebleven: van het ~werkende leven” mocht ze sfx)edig het ~geestelijke leven” bereiken, om daarna „schouwster” te worden, als bezitster van de derde graad van een ~volkomen geestelijk leven”.
Vanaf dat ogenblik werd haar leven geheel anders: het bleek dat ze een ~inslag” had gekregen en ~beroerd was geworden tot bekoringe des levens”, ja, ze had ~een vonkske” ontvangen, ~de angste Godes kwam over haar” en weldra werd haar innigst zielsbegeren ~een apotheek van deugden” te worden.
~Het opbeuren en dragen des kruises naar Calvariës kruin werd haar dagelijkse arbeid” en vervolgens mocht men gewagen van haar „sterven en uitgaan van zichzelven”, alsmede van ~de groei der vierigheid, waarmee ze dikwijls werd overstort.”
„De opbouwing van de geestelijke timmering” maakte goede voortgang, een ~brand der minne” werd ze, en geen enkele begeerte naar datgene wat haar voorheen zo had bekoord, bleef haar bij, maar in ~een vurige wandering met Onzen Lieven Heer”, vond zij haar enig heil!!
Als „een vurige kolom” had zij gemeend, zoals zovelen van haar tijdgenoten, deze wereld te moeten ontvluchten en was ten klooster getogen, waar ze haar levensdagen sleet, en verlangend wachten bleef op haar bruidegom. Geen ~temptatiën” noch ..tribulacie” kon haar nu nog schaden, daar alles met „verduldigheid” gedragen werd en overwonnen, tot de lang verbeide kwam op Zijn tijd.
Toen het ..Advendo” weerklonk raakten haar voeten ~de schemerende' bergen der eeuwigheid”, en bijna onmerkbaar scheen ze in te slapen om nimmermeer op aarde te ontwaken.
De ~glorificatie” had een aanvang genomen! Hier was de dood geen koning der verschrikking meer, maar een apostel der hoogste vree, wiens komst werd aangekondigd door, en vergezeld ging van ieen lichtglans van bovenaardse heerlijkheid, die haar cel vervulde.
En van het lijk der beminde dode, dat blijkbaar niet vatbaar was 'voor de uiterlijke tekenen des doods, steeg een lieflijke geur omhoog, «o ongekend heerlijk, dat daarbij niets in dit ondermaanse kon wor'den vergeleken.
~Hij geeft het zijn beminden als in de slaap”, lispelde de ver'grijsde pribrin, waarop de zusterschaar, die om de doodssponde geknield lag, met van ontroering bevende stem „Amen” stamelde.