b, In de zaaL

I. Algemeene lichaamsscholing of (en) klein spel beschikbaren tijd.

2. Twee of drie van de volgende oefeningsgroepen: bodemturnen, trek- en duwkampen, oefeningen aan werktuigen, vrije- en steunsprongen, dus bv.; bodemturnen, oefeningen aan de bnig, of

trek- en duwkampen, steunsprongen, of bodemturnen, vrije sprongen, of oefeningen aan den rekstok, steunsprongen, enz,, van den beschikbaren tijd.

3. Een loop over verschillende hindernissen of een partijspel, van den beschikbaren tijd. Speciale orde-oefeningen worden niet gegeven. Met het oog op een vlug en ordelijk hanteeren van de klasse tijdens de lessen, en bij het gaan over straat, worden geleerd de* eenvoudigste vormen van aantreden in een rij, in 2, 3 of 4 gelederen, het aftellen, het maken van en }/2 draai en het nfarcheeren in rij en marschkolonnë.

OEFENSTOF

A. TURNEN EN SPORT

1. Algemeene lichaamsscholing.

a. Nabootsingsbewegingen (arbeids- en dierbewegingen).

Houthakken, zich warm slaan, koren maaien, klokkeluiden, roeien, een hoogen katterug opzetten, op één been staan als een ooievaar, een hobbelpaardje maken;

loopen als een hond, als een olifant, sluipen als 'een kat; springen als een gummibal, als een harlekijn, als een kikker, als een konijn.

b. Bewegingsopdrachten. Huppen met *4 of draai; uit stand komen tot zit, kniezit, kleermakerszit of lig, zonder gebruik der handen en evenzoo weer opstaan ;

in stand of zit door de gevouwen' handen heenstappen; in kniezit links of rechts naast de beenen gaan zitten zonder gebruik der handen; in spreidstand met de handen aan de enkels met gestrekte knieën het hoofd tot op den grond buigen.

c. Oefeningen met tweetallen. Kruiwagen. A pakt B’s beenen bij de enkels vast en deze loopt met de handen op den grond voort. A en B staan tegenover elkaar met de handen vast en gaan gelijk zitten en opstaan. Ook zoo, dat A gaat zitten, terwijl B ópstaat en omgekeerd. A en B zitten met opgetrokken

knieën met den rug. tegen elkaar en trachten tegelijk-op te staan. A en B staan tegenover elkaar met de handen vast en draaien snel met kleine pasjes naar links of rechts rond („koffiemolen”).

Boomstam optillen. A ligt op den rug en houdt het geheele lichaam stijf. B pakt hem bij de schouders en tracht hem overeind te zetten.

Rondslingeren. A en B staan tegenover elkaar met de rechter of linker hand vast en loopen snel naar links of rechts rond, elkaar omslingerende.

2. Loopen. a. Wedloop over een afstand van ten hoogste 60 M., Ook met keerpunten.

b. Estafetteloopen in speelvormen, bv.:

De leerlingen staan achter een lijn opgesteld in 4 gelederen. Tegenover ieder gelid ligt op een afstand van 20 M. in een kringetje een halter. Op een teeken van den onderijzer loopen de nrs. i van ieder gelid en halen den halter,‘om deze over té geven aan nr. 2, die hem weer op zijn plaats legt en bij het terugkeeren nr. 3 aantikt, en zoo vervolgens. _De partij, die het eerste klaar is, wint.

Deze vorm kan op allerlei wijzen gevarieerd worden, bv. door hindernissen in de loopbaan aan te brengen, door een koprol in te voegen, . door inplaats van een halter een bal te nemen en dezen te laten rollen enz. Of op de volgende opgave ; nr. i pioet drie ballen wegbrengen, de eerste op 5 M., de tweede op 10 M. en de derde op 15 M. afstand. Nr. 2 moet ze weer ophalen 'en klaarleggen voor nr. 3, die ze weer wegbrengt enz. (Drieballenloop).

c. Duurloop, Deze wordt eveneens in spelvorm beoefend: „Wij moeten hard loopen om den _trein te halen!”, „Het regent, wij loopen hard naar huis om niet nat te worden!” De duur geleidelijk opvoeren tot 5 minuten in het 4e leerjaar.

3. Werpen. Dit wordt in hoofdzaak beoefend bij de werpspelen. Daarnaast als oefening het vèrwerpen met kleine ballen.

4. Springen. ■ Het doel moet zijn: de kinderen zooveel mogelijk springervaringen te laten opdoen, door hen in allerlei omstandigheden en op allerlei wijzen te laten springen, waarbij door snelle opeenvolging allen in korten tijd een groot aantal sprongen uitvoeren. Dus bv. bij den springbak de leerlingen opstellen in vier gelederen en met vier tegelijk laten springen, onmiddellijk gevolgd door het vol■ gende -viertal. Hierbij komt de vorm er minder op aan, het kind is nog niet rijp voor het aanleeren van een bepaalden „stijl”. Beoefend worden:

a. springen met het korte springtouw.

h. springen met het lange springtouw, '

c. vèrspringen, d. hoogspringen (hurksprong).

5. Bodemturnen. Voor dezen leeftijd slechts de eenvoudigste vormen van rollen, voor- en achterwaarts.

a. Rol voorwaarts, achtereenvolgens aan te leeren uit hurkzit met de handen op den grond, uit stand en met aanloop.

b. Rol achterwaarts, achtereenvolgens aan te leeren uit zit en uit stand.

Deze vormen kunnen voorts toegevoegd worden aan allerlei spelen, zOoals bv. aan estafetteloopen (zie a).

6. Trek- en duwkampen. a. Trekken met één hand. A en B staan in sprerdstand, de rechter voeten met den buitenkant tegen elkaar, de rechterhanden vast. A trekt, B geeft langzaam toe en omgekeerd. Daarna trekken beiden om het hardst, ook met greep om de pols.

ds laatiisi pagina! • BELANGRIJK NIEUWS . VOOR DE LEDEN VAN . HET OPVOEDERSGILDE

GILDELEDEN WORDEN AVLON-LEDEN