een halt uurtje verder waxen en ’t langzamerhand wat lichter was geworden, kwam een kille sneeuw langzaam afvaJlen en werd ons ’t uitzicht voorgoed achter, voor en opzij ontnomen.
Hoe hooger wij kwamen, hoe kouder het werd.
Na 31/2 uur gegaan te zijn, zetten wij ons op den pickelsteel, aten eieren, brood, dronken een slok wijn en een slok koude thee en aten een pruim; toen de Duitschers ons hadden ingehaald, deden we onze handschoenen weer over de koude handen, trokken met moeite den vastgezogen pickel uit de sneeuw en gingen verder naar boven, weer voort langs ’t eindelooze, mistroostige sneeuwveld, in de stilte, Brantschen eenigen afstand vooruit, sneeuw vaststampend, langzaam en vermoeiend voorwaarts, midden in de groote kille sneeuwvlokken onmerkbaar opgaand, tot de knieën wegzakkend, verloren op de groote, lange, demoraliseerende vlakke helling. Onder aan den Sattel hielden wij een korte beraadslaging of wij verder zouden gaan of terugkeeren. „Will der Herr noch weiter ? „Was denken Sie davon?” Een lang „Juchuhu..." en in de verte onder ons een toonloos antwoord: „Sie kommen noch, wir können noch auf dem Sattel gehen?” en wij gingen steiler nu in de dichter vallende sneeuw naar boven, zwaarder instappend en langzamer voortkomend. Eenmaal boven trof ons een koude, gure wind in de flank. We keken elkaar eens ,aan, haalden toen zonder een woord te zeggen een nieuw paar handschoenen te voorschijn, deden die onder de andere aan, bonden de hoeden met doeken vast om de ooren, pakten de pickels bij den houten steel en gingen verder. Waarom— Dat is een lastige vraag. Brantschen had gidsentrots, ik toeristeneerzucht, wij wisten de Duitschers iets onder ons, wij hadden vertrouwen in elkaar, ’t Waarom is moeilijk precies te beantwoorden. Wij zijn gegaan en zijn gelukkig teruggekomen, gelukkig, omdat deze laatste kamklauterij uiterst precair was geworden vanwege de groote koude den scherpen wind, de losse, verraderlijk opgeworpen sneeuw, de ijzige glasgladde rotsen. Wij gingen slechts een voor een aan ’t strak gespannen touw, dat weldra hard, dik en moeilijk hanteerbaar was geworden. Aan den rechterkant vroor zich een dikker wordende sneeuwkorst aan jas en beenen en armen