We rusten en knabbelen wat; het is fris. Hier zou een schoorsteen omhoog moeten voeren. De wand heeft echter meer weg van een breed en steil couloir; het eerste stuk omhoog is ook weer brokkelig. Daarna wordt de rots prima en we winnen gestadig hoogte. De wand wordt stijler; naast de krassen van spijkerschoenen, krassen van steenslag. De moeilijkheidsgraad zal hier ongeveer drie-min bedragen.
Na enige tijd regelmatig klimmen en zekeren wordt halt gehouden. We zijn aan een enigszins vooruitspringend bolwerk gekomen; links of rechts om? Er blaast een koude wind; niet ver hierboven is de graat, de lokkende zon.
We besluiten links om te klimmen via een redelijk begaanbaar soort „dièdre”. Aan het eind ervan een wand. Naar rechts kunnen we in een richel tussen verticale platen op het bolwerk klimmen; en daarna weer halt. Dit moet „de cheminée zijn, houdt meer het midden tussen een dièdre en een cheminée. Ik zal nu verder voorklimmen en wat later zit ik op de graat;
T van de Mont Collon met de gevolgde route Opn. C. de Goederen
dit zal ongeveer drie-plus geweest zijn. Maar hier is de zon, en de anderen volgen spoedig na. De graat is smal en zeer luchtig: naar links, het noorden, verdwijnt een sneeuwcouloir 800 m de diepte in en naar rechts is de 400 m hoge, bijna verticale wand die eindigt op de beschaduwde gletsjer. De tijd dringt, het is 10 uur. Voorzichrig zekerend bereiken we het sneeuwgraatje onderaan de koepel. De sneeuw is steenhard. Nu gaat het steil omhoog tegen de sneeuwkoepel op. Ik loop mijn touwlengte uit, met iedere stap een sleufje in het sneeuwdek trappend, drijf de pickel in de sneeuw en laat Huubje nakomen. Dan ga ik verder met haar pickel terwijl zij Carien laat nakomen; als laatste komt Leendert Jan. Zo klimmen we steeds hoger, de ruimte en de zon tegemoet. Een tinteling kriebelt en ik lach: dit is hoog-alpinisme! De helling wordt tenslotte flauwer, de sneeuw wat zachter, we bereiken de kop van de ongeveer 50 m 'hoge koepel die wijd en glooiend vlak is.
In de luwte zijn we gaan 'Zitten genieten. In de diepte beneden lag het dal met Arolla, daarachter het Rhónedal, Berner Oberland. En daar in het westen de Mont-Blanc.
Om half twaalf gingen we omlaag, met de stijgijzers onder. Bij het kleine schoudertje waar we de wand weer in moesten sloeg ik een rappelhaak in. Dankzij oefeningen in de Maasrotsen kwamen we zo snel en zonder moeite langs de cheminée.
Intussen was de lucht betrokken en wakkerde de wind aan. Maar de wand bleef gelukkig vrij en het werd zelfs nog warm. Voorzichtig zekerend, touwlengte na touwlengte, kwamen we tenslotte weer op de graat en om half zes stonden we eindelijk op de gletsjer. De beklimming heeft de frisheid van de morgen in zich, de afdaling de rijpheid van de dag, bezonnenheid en waakzaamheid.
Anderhalf uur later waren we weer bij de hut, opgefrist door de eerste regen en sneeuw; het onweer had gelukkig op zich laten wachten. Op her terrasje voor de hut stonden Engelsen op ons te wachten en ook de gardien kwam naar buiten, ze hadden onze bewegingen gevolgd met een kijker. „Was it difficult?” „Well, it was not easy!” „Une trés belle course, monsieur Vuignier!”
C. de Goederen