Mont Collon, „Voie Normale”

Met het weer hadden we niet veel geluk dit jaar in Aroiia. Het heeft veel gesneeuwd op de bergen en geregend in het dal. Maar we hadden geluk met onze tochten. Ze hebben ons voldoening geschonken en zelfvertrouwen; niet altijd op de tochten zelf, maar wel achteraf. We hebben bijzondere belevenissen gehad met ons vieren, veel geleerd; we zijn geen mooi-weer klimmers meer. Ja, we hebben zelfs veel geluk gehad!

Het dorpje Arolla is klein; de tijd heeft er lang stil gestaan, totdat de postautoweg gereed kwam. Nu voelt men er, zoals op zoveel plaatsen, het opdringen van de beschaving. Een zware rugzak torsend, op weg naar een hut, passeert men bouwwerken waar in ploegendienst, dag en nacht, de berg doorgraven wordt. Dagelijks is het zo’n tien minuten oorlog: springstof doet het dal daveren.

Aan het eind van het dal rijst tegen het zuiden de Mont Collon omhoog. Onvergetelijk is het om, op de eerste morgen, dit machtige bouwsel van graniet zich langzaam te zien ontdoen van zijn wolkensluiers. Op zijn pijlers van meer dan 1000 m hoog glinstert de brede sneeuwkap in de ochtendzon. Een vast plan voor een beklimming hadden we nog niet; hij zag er indrukwekkend uir.

Maar als we diezelfde avond, de Klinkenbergs en wij, de Cab. des Vignettes bereiken staat ons eerste plan vast: de Pigne wordt overgeslagen, de Evêque zal een goede inlooptocht zijn.

Om 5 uur ’s morgens verlaten we aangebonden de hut. De lucht is diep blauw, een koude wind blaast over de sneeuw, het vriest. Een tinteling gaat door me heen: daar zijn we weer, in deze eenzaamheid van een dierbare, haast bovenaardse wereld. Even later tippen de eerste gouden zonnestralen aan de Singla in het zuiden en de Pigne in het westen.

De sneeuw is hard en de gletsjer dichtgesneeuwd. Na de klim in de noordhelling van de berg bereiken we de zon, en via een laatste steil sneeuwgraatje komen we om 8.15 uur op de top: De rust duurt niet lang, het wordt heet en tegen half twaalf zijn we weer in de hut terug. Na de maaltijd maken we een praatje met de

gardien, Jean Vuignier, en vragen hem; wat denkt u van de Mont Collon? „Oui, ?a ira” zegt hij. En ik reken uit: ongeveer tien uur heen en terug ais het meevait. Maar het ging anders; het werd veertien uur ingespannnen werken, met slechter wordend weer.

Na een goede nacht staan we om half vijf weer aangebonden buiten; het bivakmateriaal gaat mee. In het noorden en westen hangen wolkenbanken. Het vriest, de sneeuw is hard. We vorderen snel, de route naar de Evêque volgend. Onder de Evêque links af en tussen enkele grote spleten door bereiken we, een wijde boog lopend, de ca. 20 m hoge muur van de naar het westen uitlopende schouder van de Collon (CN3201).

Het is zes uur als we op het laagste punt van deze schouder staan; de noordflank duikt, steeds steiler wordend, omlaag in de ijsval van de Glacier du Mt. Collon. Van 'hieruit is het ruim 400 m klimmen, eerst omhoog langs de graat, dan bij „een ressaut” rechts de wand in en via bandjes en schoorstenen omhoog naar de graat, via de sneeuwkoepel naar de top.

Leendert Jan begint, vooropgaand, te klimmen. Het eerste stuk van de graat is meer een puinkegel, via een geul bereiken we de eigenlijke graat. Hier is de rots vaster. Af en toe wordt halt gehouden om te overleggen; waar is „het ressaut”? Liefst zo hoog mogelijk langs de graat, dus nog weer verder. Dan komt een moeilijk stukje, maar ook hier kunnen we nog hoger. Af en toe klatert een steen de diepte in.

Onmisbaar staat dan ineens het ressaut voor ons, een rotswand van lichte rossige kleur. Niet ver links van ons is nu ook de pijler die in noordwestelijke richting van onze westgraat aftakt. Er is in die pijler, ongeveer op onze hoogte, een een typische breuk, een soort schoorsteen.

Leendert Jan maakt het stapje rechts om de hoek, waarna hij verdwenen is; Carien zekert zorgvuldig. „Er volgt een moeilijk stapje” roept hij. Ik vind tijdens deze pauze de eerste kentekenen van de normale route: een zilverpapiertje.

Aan het eind van de tarverse over een onregelmatige band staat zowaar een steenmannetje.