men mits zij plechtig beloofden alle juist geleerde regels van de „Schultersicherung” en wat dies meer zij stipt in acht te zullen nemen. Zodoende schoten wij aanzienlijk sneller op, kregen nog meer plezier in het klauteren en .... werden rijpgemaakt voor het gidsloos gaan.

’s Avonds was er de obligatoire „Hüttentraverse”. Vooral de Vajolethut leende zich prachtig voor deze goocheltoeren, en dan kon men soms gehele huttenbevolkingen in lange rij in wonderlijke posities tegen de muren van de hut gekleefd zien. Dakgoten en regenpijpen waren buiten spel; er werd streng op toegezien dat er niet gesmokkeld, werd. En als een klimmer strandde, welnu, de gemiddelde valhoogte was niet meer dan een halve meter.

Zo beleefden we uitzonderlijke weken, waarin we intens klommen, maar nooit haast hadden, nooit zware bagage droegen en geen wanklank onze vriendschap verstoorde.

De oogst mocht gezien worden, vonden we. Ik lees na dat we die eerste week in de Rosengarten beklommen; Punta Emma, Rosengartenspitze, Vajolet Hauptturm, de drie westelijke Vajolettorens (Winkler, Stabeler en Delago, op een dag getraverseerd), Laurinswand en Grasleitenturm.

Toen werd er verhuisd naar de Palagroep en vergaapten we ons een dag aan schone vrouwen en goed eten in San Martino di Castrozza. Maar de volgende dag werden we onbarmhartig weer omhoog gedreven langs het lange en in de middagzon gloeiend warme pad over de Passo di Ball naar de kleine, intieme Pradidalihut. Daar hadden we het rijk, d.w.z. de ganse machtige Palagroep, voor ons alleen. Al die dagen daar zagen we geen andere klimmers en beklommen een reeks van Torre’s en Campanile’s met schone namen, met als hoofdbestanddeel de Cima di Ganali en de Pala di San Martino over de ZW-pijler.

En weer verhuisden we, nu niet verder naar het zuiden, maar naar het oosten, naar het land van Titiaan, in het romantische Piavedal. Geen mondaine luxe van San Martino meer. Ik herinner me alleen nog dat we ergens in een klein dorpje de trein verlaten en in de vallende avond beginnen te klimmen. Door een onbeschrijfelijk weelderig en geurend bos wandelen we naar de op de Pra di Toro gelegen Rifugio Padova, in de Karnische Alpen. Een jong echtpaar dat de

hut beheert ontvangt ons. De nacht is reeds gevallen als we boven komen, tegen de donkere lucht steken de toppen der dennen zwart af. Rondom ruist het bos.

De volgende odhtend is alles helemaal mis. Eindeloze puinhellingen voeren naar Forcella di Montanaia en doen ons op iedere twee passen omhoog er drie omlaag glijden. Lang duurt het eer de laatsten boven zijn; Solleder en de anderen zijn dan al aan de afdaling aan de andere kant bezig. Maar waar is onze berg van vandaag?

We zoeken hem en zien eindelijk verbaasd en ongelovig deze „ongerijmdste aller bergen” diep onder ons midden in het dal staan. De Campanile di Val Montanaia is ons doel.

Ben forse sigaar van een paar honderd meter hoogte staat midden in het dal en heeft kennelijk de latere ontwerpers van het bol-knakmodel geïnspireerd. Immers op ongeveer tweederde van zijn hoogte heeft hij aan alle zijden een duidelijk verdiksel, dat de berg ogenschijnlijk er zo onbestijgbaar doet uitzien dat men er lange tijd maar niet eens aan begonnen is. En bovendien, alles in het rond is veel hoger en waarom zou men zich dan druk maken over zo’n stompje dat daar net op de dalbodem staat? Maar ja, het ding staat er, het is echt en men moet erop. Ook ons ging het geval fascineren, toen we van de Forcella afdaalden; het rees zowaar hoger en hoger op, en toen we helemaal beneden aan zijn voet stonden hing het, met uitstulpsel en al, als een vervaarlijke dreiging boven onze hoofden.

Ook hier leidde Solleder ons zeker en rustig naar de top, waar we lang en lui in de zon lagen en het bestijgingenboek bestudeerden, dat ons na lange en nauwkeurige calculatie leerde dat wij de tweede Nederlandse partij op deze berg waren, na Mr. G. E. Kruseman, die in 1925 de zestigste bestijging had volbracht. Vier jaar later waren wij de honderdtwintigste partij. Hoeveel zouden het er nu zijn? Zouden de Karnische Alpen nu nog eenzaam zijn?*)

Ik geloof het wel; zeker is dat ze toen slechts zelden bezocht werden. Het was toen niet moeilijk een paar onbestegen wanden te vinden, waardoor men zelf z’n weg kon zoeken zonder in de „Hochtourist” te hoeven bladeren om te

*) Zie De Berggids, 1958, biz. 70 e.v.