die de onderzoeker houdt voor de laatste sporen van een er bij behoorenden „tweeden kring van vnjd uiteenstaande palen” (volgens teekening; dagd. kring 11.50). Komt de eerste onderstelling mij juist voor, omdat het klokbekergraf t.o. van de standgreppel in het centrum is gelegen; het laatste vermoeden vindt geen steun in den plattegrond. Volgens dezen is de periphere paalkrans concentrisch met het dieper gelegen graf en niet met het jongere bekergraf. Zoo lijkt het waarschijnlijk, dat wij te doen hebben met een drieperioden-heuvel, terwijl er een tegenstrijdigheid blijft bestaan tusschen de structuur van den gepodsoleerden ondergrond en die van het lichtgrijze, geaderde heuvellichaam van den al of niet samengestelden vloerheuvel. Wat hiervan echter ook zij, het schijnt, dat wij hier te doen hebben met een middenstandigen paalkransheuvel, vergelijkbaar met dien te Harender* molen .

In het buitenland vinden wij echter meerdere tegenhangers van onze voetschaal. Dit is niet alleen het geval in het Z.W. Europeesche haardgebied doch ook in de streken van den Midden-Elbe®), in Thüringen *), in Beieren *) en in het Boheemsche kernland ®). In al die gebieden gaat het bewuste type samen met de klokbekercultuur, die te onzent zeker doorloopt tot in het 3de kwart van het vóórlaatste millennium.

Terugziende, kunnen wij dus vaststellen, dat de klokbekervondst te Een samengaat met een ringslootheuvel; die te Emmen, evenals te Harendermolen, met een middenstandigen paalkranstumulus. Alle drie heuvels stammen ongeveer uit het midden of uit het derde kwart van het 2de vóórchristelijke millennium.

Vondstbeschrijving

1 (1944/IV 1) (Afb. 8) Zie lijst der aanwinsten sub 2.

1) Va n Giff e n, A. E.:

a) Een dubbele grafheuvel enz., Versl. Museum v. Oudh. te Groningen, 1922; 6) Ein neol. Grabh. mit Holzkonstr. in Harendermolen, Praeh. Z. XV, 1924, p.p. 23; c) Die Bauart der Einzelgr., Mannus Bibl. 44/45, 1930, p.p. 30; d) Cont. Bell- or Disc-Barrows in Holland etc., Proc. of the preh. Soc. 1938, p.p. 258.

*) Bosch-Gimpera, P.: Glockenbeckerkult. in Ebert ’ s Reall., IV, 1926, {6.

*) Engel, C.: Vorz. a. d. Mittelelbe, 1930, p. 160, Abb. 107 :e.

*) Götze, Höfer, Zschiesche: Die Vor- u. Fiühgesch. Altert. Thüringens., 1930, Taf. 11, 21.

*) Bayrischer Vorgesch. Freund, Hft 10, 1931/32, Taf. XIV, II 2.

•) Stock y, A.: a) La Bohème è I’ège de la pierre, 1924, PI. XL—XLI; b) La Bohème préh., 1929, PI. 108, 111, 116, 118—120.