leerd oppervlak ontmoeten. De eerste maal was dit het geval bij een bekerheuvel te Roden .

Inmiddels of iets later werden ook de overige kwadranten afgegraven. Daarbij werd het duidelijk dat de primaire subtumulus omgeven was geweest met een ringsloot (dagd. 11.80; br. 0.60; diepte 0.60, van 6.80-6.20 -f N.A.P.). In de vulling kwamen spoortjes houtskool voor. Wij konden vaststellen, dat de grond uit die ringsloot gebruikt was voor het maken van de onderste randdeelen van den oorspronkelijken heuvel. Helaas was door de boven vermelde ingravingen de heuvelkem, de „kroon”, dusdanig vernield, dat het niet meer mogelijk was behoorlijke gegevens te verzamelen over den aard en den vorm van het bijbehoorende graf. Wel bleek, dat dit eenigszins (0.45, van 6.80 tot 6.35 + N.A.P.) in den ondergrond was ingelaten (Afb. 7: a, vakken E/F 7en prof. A, vak F). Uit dit graf waren blijkbaar afkomstig de scherven van de reeds genoemde schaal met pootjes. Van een standspoor of ander overblijfsel van een centralen grafbouw werd echter geen enkele aanduiding gevonden (Afb. 7).

Over den primairen heuvel was een tweede, een secundaire heuvel opgeworpen. Deze bestond uit grauw zand. Hij was eveneens omgeven met een ringsloot (dagd. 15.20; br. 1.20; diepte 0.90, van 6.80—5.90 4- N.A.P.), die op drie plaatsen door uitgespaarde, dus vaste, dammen onderbroken werd. Het middelpunt van den secundairen heuvel lag excentrisch ten opzichte van dat van den primairen subtumulus. Evenmin als bij den vloerheuvel werd bij den juist genoemden dakheuvel eenigerlei structuur geconstateerd. Bovendien was het heuvelcentrum totaal vernield. Van een graf, laat staan hoofdgraf, werd geen spoor ontdekt.

Op de aanwezigheid van een derden subtiunulitó, een secundairen dakheuvel wezen wij reeds boven. Slechts enkele zoden, boven het grauwzandige lichaam van heuvel 11, in het midden-oostprofiel van het N.O. en Z.O. kwadrant gaven een nadere aanduiding van zijn bestaan. Overigens was deze jongste subtumulus omgeven door een circa 25 cm dikke laag grijs zand, waarover heen zich tenslotte nog weer een pakket stuifzand heeft afgezet, alles tezamen den tweeden subtumulus geheel overdekkend.

Ten slotte stieten wij bij het onderzoek nog op een zestal, eenigszins onregelmatig en met één veel grootere tusschenafstand in een cirkelboog gearrangeerde paalkuilen (d. 0.40; diepte 0.40-0.85 van 6.80 tot 6.40-5.95 + N.A.P.). Gezien de configuratie in den plattegrond, speciaal de ligging ten opzichte van de ringsloten van den primairen en secundairen subtumulus (Afb. 7: a), hebben wij hier te doen met een latere paalzetting dan genoemde

*) N. Dr. Volksalm. 1935, p.p. 51, Afb. 10.