vonden sporen veeleer een „omgestorten grafbouw” dan een eenvoudige omheining van het graf te moeten zien. Sic!

M.i. kan de door B u rs c h gegeven en later in alle toonaarden herhaalde historische samenvatting van de ontwikkeling van het grafheuvelonderzoek den toets der kritiek niet doorstaan. Het onderzoek wordt echter niet slechts geremd, wanneer men dit niet ziet of wil inzien, doch het is buitendien alleen maar bij het tegendeel gebaat.

Afgescheiden van alle vooringenomenheid behoeven ook de controleerende en aanvullende resultaten van de latere en nieuwste onderzoekingen nog telkens weer de zorgvuldigste vergelijking en toetsing t.a. van wat men heeft en had, om vooreerst het hoe der verschijnselen met de grootste mate van waarschijnlijkheid te kunnen reconstrueeren. Eerst kan dan dit een zoo stevig mogelijke basis voor bestaande en nieuwe hjrpothesen vormen.

Ik heb gemeend, na de door mijzelf ten deze opgedane ervaring bij talrijke onderzoekingen op dit gebied, uitgaande van het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen, van de Drentsch Praehistorische Vereeniging en van andere instellingen of daardoor gesteund, het bovenstaande, sine ira et studio, in het midden te mogen brengen, alvorens den drieperioden-klokbekerheuvel bij Een te beschrijven.

Keeren wij thans terug tot de behandeling van den Eener grafheuvel en de daarin gedane vondsten.

De heuvel, die, gezien het voorafgaande, vooral in het midden zwaar beschadigd was (Afb. 7), bevond zich dus ongeveer 350 m ten N.O. van de Zwartendijkster schans, N. van den weg Bakkeveen—Een, en wel in het perceel, kadastraal bekend No 385, Sectie A, Gem. Norg (Afb. 7 : b, c). De eigenaresse, Mejuffrouw de Weduwe Wiering te Een, gaf welwillend verlof tot het verrichten van het onderzoek. Ik breng haar daarvoor hier gaarne openlijk mijn besten dank.

Bij den aanvang van het onderzoek was de 1.55 m hooge heuvel (top 8.35, vloer 6.80 + N.A.P.jin doorsnede circa 17.50 m. Hij werd volgens de kwadrantemnethode zoo goed mogelijk afgegraven, te beginnen met een 1 m breede, winkelhaakvormige insnijding langs de mediane profielen in het Z.W. kwadrant. In den eenige jaren tevoren omgewoelden bovengrond werden al spoedig eenige scherfjes aangetroffen, welke pasten aan de vroeger opgedolvene, die inmiddels tot een vijfpootig komfragment waren samengevoegd (Afb. 8).

Bij het voortgezette onderzoek werd vervolgens het geheele Z.W. kwadrant blootgelegd. Daarbij bleek al aanstonds, dat wij te doen hadden met een twee-, wellicht zelfs een drieperioden-heuvel (Afb. 7: prof. A, vakken B/C; prof. B, vak 10). Dit laatste werd bevestigd bij de afgraving van het N.O. kwadrant (Afb. 5-6 en Afb. 7: prof. A, vakken I/J; prof. B, vakken 3-4).

De primaire heuvel was opgeworpen uit heideplaggen en rustte op een gepodsoleerd, dus oud heideoppervlak, waardoor de heuvel gedateerd werd op de brons-kopertijd of jonger. Dit is de tweede maal, dat wij in een bekercultureelen heuvel, in afwijking van den regel, een ondergrond met gepodso-