openliggen. Soms is het spoor op hooger niveau boogvormig te vervolgen. Op dwarsche doorsnede is het komvormig en op overlangsche vlak.

De heuvelkern is roodachtig; hij bevat houtskooldeeltjes en in den regel infiltratielijnen of humusbandjes. Hij droogt soms even sterk uit als het standspoor. In den kern komen op hooger niveau sporadisch verkoolde balken voor.

Ongestoorde heuvels vertoonen in het midden dikwijls een vlakke inzinking. Verder komen voor: plaveisels, een toegang, onderbrekingen in het standspoor, meerdere bijzettingen boven elkaar en afzonderlijke binnenbouwsels.

Op grond van alle verschijnselen tezamen komt Bursch een koepelvormige aanleg altijd nog het waarschijnlijkst voor, hoewel de reconstructie van het dak overigens toch zeker wel het karakteristieke kenmerk bij uitnemendheid van een koepelbouw nog een hypothese blijft. Daarom, meent Bursch, zou men zich ook kunnen denken, dat de houtbouw meer gelijkenis gehad heeft met de door hem voorgestelde reconstructie van heuvel 3 bij Ootmarsum (l.c. p. 61-63, Abb. 58-59). De bouw zou dus geen koepelvormige zijn geweest, doch meer op een rond huis met plat of kegelvormig dak hebben geleken.

Intusschen vertoonden de heuvels 3 en 4 bij Garderen een dubbele houten wand, die moeilijk iets anders zou kunnen wezen dan het overblijfsel van een koepel met een opvulling van „plaggenaarde” tusschen die wanden. Zoodoende vraagt Bursch zich af of in andere gevallen, bij aanwezigheid van twee concentrische standsporen, de tusschenruimte oorspronkelijk niet met zuiver zand is opgevuld geweest. Dan echter zou bij het instorten niets meer terug te vinden zijn.

Posten binnen het spoor zouden overigens de koepelwand geschraagd hebben (l.c. p. 76). Bursch eindigt zijn résumé over de koepelgraven dan met den wensch, dat het onderzoek zich niet alleen hier, doch ook in het buitenland telkens weer in de eerste plaats richt op den bouw van de bekercultureele- en latere heuvels >).

Wat aangaat de bouwwijze van de palissadeheuvels, hiervan kan Bursch (l.c. p. 77) nog geen definitieve oplossing geven: het onderzoek is daartoe nog niet ver genoeg gevorderd. Ter staving van die uitspraak vermeldt Bursch het eenige, door hem zelf onderzochte, met onze palissadeheuvels vergelijkbare voorbeeld, t.w. heuvel 4 op het landgoed Oostereng bij Bennekom, Gelderland (l.c. p. 51). De daarvan zichtbare paalsporen worden echter in de, overigens zeer problematische, opgravingskaart n.b. alleen maar aangegeven in een niveau, dat 0.14 m boven het maaiveld is gelegen. Van sporen eener palissade hoogerop in den heuvelkern was echter niets te zien, terwijl de (stand)greppel, die in den moderbodem was ingepaven, plots aan het licht kwam, om direct daarop weer te verdwijnen. Aan een intermediaire palissade, zooals bij Harendermolen, wil Bursch hier echter niet denken. Eerder gelooft hij hierbij aan een heuvel, die de overblijfselen bedekt van een ronde hut met kegelvormig dak, zooals Remouchamps zich dien dacht bij Goirle en Hilversum*), of hij zelf bij Ootmarsum»). Dit is dan echter de reeds bij de koepelgraven besproken en daartoe gescheiden heuvel 3. Ook de door Holw e r d a gevonden „postenheuvels” bij Nierssen en Uddel zouden hiertoe behooren. Bursch gelooft ten slotte, dat een volkomen zekere reconstructie hier, evenmin als bij de koepelgraven, ooit te bereiken zal zijn. De bewuste heuvels, d.w.d.z. de palissadeheuvels staan aan de onderstelling van een ingestorten grafbouw dichter bij de koepelgraven dan bij onze palissadeheuvels. Zoo meent Bursch in de ge-

') Burs c h, F. C.: Die Becherkultur in den Niederlanden. 0.M.R.0. Leiden, XIV, >933, P-P- 39, spec. p. 51-52 en p. 76-77.

*) 0.M.R.0. Leiden, IX, 1928, p. 64-66, Afb. 36: heuvel i (Hilversum). 0.M.R.0. Leiden, VII, 1926, p.p. 103 (Goirle).

*) 0.M.R.0. Leiden, XIV, 1953 i P- 61-63 ®** P 77 (Ootmarsum).