b.v. die van Stonehenge in Engeland” 1). Later heeft H o 1w e r d a gedacht aan een „overdekt, versterkt verblijf”®).

Wanneer men, met alle waardeering voor H o 1 w e r d a’s hypothesen, dit alles zonder meer erkent en steeds erkend had, dan zou men m.i. de wetenschap der praehistorie een grooteren dienst bewijzen en bewezen hebben dan met allerlei gewrongen, uiteraard meestal bovendien geheel onjuiste redeneeringen en gelijkstellingen. Een door geen enkel afdoend bewijs gestaafd koepelgraf in H o 1 w e r d a’s zin is nu eenmaal geen op nauwkeurig geanalyseerde bodemstructuur berustend bijenkorfgraf in de door mij daaraan toegekende beteekenis. M .m. geldt hetzelfde, zij het in mindere mate, voor de zgn, palissadeheuvel: een temenos is geen palissadegrafheuvel, doch, zooals Holw e r d a destijds zelf zeide, een heiligdom; een palissade- of paalkransheuvel geen „versterkt, overdekt verblijf”.

In beide gevallen heeft Holwerda echter, op grond van de door hem gevonden grafheuvel- en bodemstructuren een vèrdragende hypothese opgesteld of geuit, waarbij hij reeds aanstonds twee, m.i. alleszins vruchtbare vergelijkingen heeft gemaakt: die met de bekende klassieke koepelgraven eenerzijds, die met het beroemde Stonehenge anderzijds. Zoo verdienen beide onderstellingen of denkbeelden als werkhypothesen de nauwlettendste aandacht. Persoonlijk heb ik ze die dan ook steeds gegeven, en de gedachte aan een nauwen samenhang tusschen onze palissade- of paalkransheuvels en de zgn. ~Hengemonuments” als b.v. Stonehenge, is van den beginne af bij mij levendig geweest ®). Hetzelfde geldt voor de vergelijking met de bekende Koepelgraven.

Dat de Leidsche school zoo lang heeft vastgehouden en mogeiijk nog vasthoudt aan de bedoelde inheemsche koepelgraven is wel is waar begrijpelijk, maar desalniettemin verwerpelijk. Ndch Holwerda zelf, nóch Remouchamps, nóch Bur s c h hebben m.i. ook maar eenig steekhoudend argument, laat staan onaantastbaar nieuw gegeven, kunnen aanvoeren ter staving van de destijds door Holwerda ontworpen, fascineerende reconstructie van een bepaald soort léét-neo- of aeneolithische heuvelgraven, die sedert in de geheele litteratuur, tot in de meest elementaire geschiedenisboekjes der lagere school toe, is verspreid en opgenomen.

Op de zgn. palissadetumuli, juister gezegd, heiligdommen of ~temenoi” achtereenvolgens „overdekte, versterkte verblijven”, is Holwerda zelf door eigen onderzoek bij mijn weten nimmer teruggekomen. Bur s c h heeft daarentegen in zijn dissertatie de desbetreffende hypothese naast die der koepelgraven geplaatst.

Op het einde van zijn verhandeling, tevens dissertatie, geeft B u rs c h (l.c. p. 76-77) een korte samenvatting van de bouwtechnische bijzonderheden der bekercultureele grafheuvels in Nederland. Hij gaat daarbij uit van de stelling, dat de tot op dien tijd onderzochte grafheuvels eigenlijk slechts varianten zijn van de twee vermelde vormen: ~Kuppelgraber und Pfostenhügel” en voegt hieraan al aanstonds toe, dat ook zijn eigen onderzoek daaraan niets heeft veranderd.

Belangrijker is wellicht om nu ten besluite dezer inleidende opmerkingen nog te zien, wat Bur s c h van die beide tumulitypen zegt.

Wat aangaat de bouwwijze der koepelgraven, deze staat volgens Bur s c h in hoofdlijnen wel vast; alleen in detailvragen brengt iedere heuvel dikwijls weer nieuwe uitkomsten.

Zij zouden in het bijzonder gekenmerkt zijn door een met zekerheid vastgesteld standspoor in den vasten bodem. Boven dit spoor ontbreken alle aanwijzingen van een langer

0.M.R.0. Leiden, 111, 1909, p. 38-42, spec. p. 41 en 42.

*) 0.M.R.0. Leiden, V, 1911, p. 9-11, spec. p. ii.

*) Zie Versl. Mus. van Oudh. te Groningen, 1928, separaat p.p. 21-24. Van Giffen, A. E.: Continental Bell- or Disc-Barrows. Proc. of the Preh. Soc. for 1938, p.p. 266.