EEN NEOLITHISCHE GRAFHEUVEL N.W. VAN RHEE, OEM. VRIES

(Afb. 3—4)

In het voorjaar van 1925 dreigde door de ontginning van een perceel heideveld, 1 km N.W. van het gehucht Rhee, een daarop gelegen grafheuvel zonder meer te verdwijnen. De eigenaar gaf op ons verzoek welwillend verlof den tumulus, waarvan het N.N.O. randgedeelte reeds was afgegraven, nog te onderzoeken voordat hij geheel geslecht werd. Het perceel stond kadastraal bekend nummer 964, Sectie L, Gem. Vries.

Het onderzoek geschiedde, bijgestaan door den Heer L. Post e m a, teekenaar, en J. Lanting, voorgraver, met behulp van den eigenaar en een arbeider, in April 1925, nadat er reeds in het laatst van 1924 een begin mee was gemaakt.

De circa 1.85 hooge heuvel (top 13.85, zool 12.00 + N.A.P.) had een doorsnede van ten naastenbij 17 m . Een paar meter noordelijk er van bevond zich een veentje, meer naar het Noorden het in 1935—1937 onderzochte nederzettingen- en tumulicomplex uit een lateren tijd (Afb. 3: b en c).

In verband met de gevonden afgravingslijn van het N.N.O. randgedeelte werd begonnen met het recht steken van den aanwezigen steilkant en het uitzetten van een lijn, loodrecht daarop, naar het Z.Z.W. Later werd het profiel langs laatstgenoemde lijn, door het afgraven van een wigvormige moot, eenigszins naar het Westen opgeschoven.

De bouw van den heuvel is door het onderzoek niet volkomen tot klaarheid gebracht. Ook zijn er in de notities en de hoogtecijfers der opgravingskaarten eenige oneffenheden, die achteraf niet meer volkomen geëlimineerd kunnen worden. Daarbij gaat het speciaal om de hoogte van den vasten grond.

Het heuvellichaam bestond uit geaderd, geelachtig zand, het typische kenmerk van een neolithischen grafheuvel.

Bij de opgraving trokken nog verschillende andere bijzonderheden de aandacht. Zij waren, voorzoover onmiddellijk met den heuvel samenhangend, primair; voor het overige hingen zij daarmede alleen maar zijdelings samen. De laatste mogen als secundair gekwalificeerd worden.

Tot de primaire eigenaardigheden, behooren, behalve de geelzandige samenstelling van het heuvellichaam, de volgende :

I°. In den heuvelkern teekende zich op verschillende niveaux duidelijk een donkere, circa 0.40 m breede, blijkbaar meer humeuze band af, met een maximale dagdoorsnede van 7.60 m (Afb. 4: b-c) ®).

1) N.B. Mijn vroegere opgaven van de hoogtematen en de doorsnede (Bauart d. Einzelgraber, Mannus Bibl. 44-4 S, 1930, p. 59) zijn onjuist; zij behoeven dus correctie.

2) N.B. Zie ook de beschrijving van de vondsten aan het einde.

’) Vergel. Baua r t, Abb. 44: 11-IV.