geteekende in het Noordelijke (D XXV) der beide Buiner steengraven —- in de Nederlandsche, doch naar het schijnt veelvuldiger in de Westfaalsche hunebedden geconstateerd *), wordt nader besproken door H. Schroller®).

Na eenige algemeene opmerkingen over de „Schultemapfe” zegt Schroller, dat bij de Hannoveraansche stukken tuitjes („Ausgusstüllen”) niet zeldzaam zijn. Zij staan rechthoekig ten opzichte van de richting van het oor. Schroller gelooft, gezien de ook overigens tusschen beide hierna te noemen culturen bestaande relaties, dat de tuit eerder een aan de Hongaarsche bandkeramische Lengyel- en Bükkercultuur ontleende eigenaardigheid kan zijn dan een zelfstandige vinding van de noordelijke (= diepsteekkeramische) cultuurgemeenschap. Ter verduidelijking zij nog opgemerkt, dat hij de eerstgenoemde Hongaarsche culturen beschouwt als een vermenging van Vóóraziatische, Thessalisch-Servische (Sesklo I en Vinga I) en bandkeramische, Boheemsch-Moravische kemculturen. Van die laatste zijn de dragers, d.w.z. aan loessgrond gebonden landbouwers, ook tot ons land, nl. Zuid-Limburg, doorgedrongen *). Overigens stelt Schroller de bewuste kemculturen naast twee andere: de Middenduitsche diepsteekkeramische (of Eutritzer) cultuur en de noordelijke, Deensch-Scandinavische hunebedden-, speciaal dolmencultuur. Uit de beide laatste leidt hij de N. W. Duitsche en Nederlandsche hunebeddenceramiek af.

Kembijltjes, als het hier en in het Drouwener, resp. Buiner hunebed gevondene, kermen wij speciaal als grafgiften uit den vroegsten bronstijd “). Zij worden door mij als vuurslagjes beschouwd •). Zij zijn m.i. overigens vergelijkbaar met kleine, totaal verbasterde ~bikkels” uit de vuursteenmijnen in Zuid-Limburg en elders

*) N. Dr. Volksalm. 1943, p. 38, sub 44, Afb. 28 : 27.

“) Gammel, H.: Megalithgrab C. Nordwestdeutschland, in Ebert ’ s Reallezikon, VIII, 1927, Taf. 28, 2-4.

*) Schroller, H.: Die nord. Kult. in ihren Bez. zur Bandkeramik, Nachrichten aus Nieders. Urgesch. 1931, p. 43—44.

*) Van Giffen, A. E.: Opgrav. in Drente. In Poortman, J.: Drente, 2e druk 1945.

Sprockhoff, E.: a) Die iiltest. Schwertf. Niedersachsens, Frah. Z., XVIII, 1927, p.p. 123, Abb. I—3; b) Hügelgr. bei Vorwohlde im Kreise Seelingen, Prah. Z., XXI, r93°> P-P' r93> Abb. 4, k, Abb. 6, e; Abb. 26, b-c.

•) Van Giffen, A. E.: a) Die Bauart d. Einzelgr. Mannus Bibl. 44/45, 1930> p. 29; b) Oudh. Aant. enz. (X). Het Ndl. hunebed (D XXVIII) te Buinen, Gem. Borger, N. Dr. Volksalm. 1943, p. 43, No 89, Afb. 30.

Ha m a 1-N andr i n, J. et J. Servais: La stat. néolith. de Sainte-Gertrude etc., Rev. anthropol. 33, 1923, p.p. 345; Van Giffen, A. E. en W. G. van der S 1 een : De Limb. voorhist. vuursteenind. tusschen Ryckholt en St. Geertruid enz., p. 487, 500, S 05—506 en PI. 2—s.