Het aantal deksteenen heeft derhalve vermoedelijk negen beloopen, nl. acht (D 1-8) van de kelder en één (PD 1) van de poort.

Overblijfselen van de vloer werden i.s. niet aangetroffen. Ook constateerden wij geen sporen van een kring van randsteenen. Toch zou de aanwezigheid der laatste zeer wel te verwachten zijn geweest, gezien de configuratie der standkuilen. Deze pleit immers voor een geprononceerd ganggraftype, en dit gaat in den regel samen met een steenkrans om den dek- of mantelheuvel. Het geheel, zooals het echter door ons werd aangetroffen, kan m.i. het beste vergeleken worden met het Westelijke (D XIX) van de beide, door J. H. Holwerda in 1911 onderzochte hunebedden bij Drouwen *). Alleen is het laatste één bouweenheid of trilithon grooter *).

De maten waren als volgt:

binnen- en buitenmaats

1. kelder 15.25 m 17.90 m

d. dek- of mantelheuvel

(gr. L 25.00 m gr. br. 20.00 m

I. poort 4.40 m

br. kelder I

( westzijde •< midden ( oostzijde

1.80 m 3.80 m 2.00 m 3.40 m

1.90 m 3.95 m

h. hoogste deelen v/h

bewaarde heuvelrestant i.io m

(top 11.50; zool 10.40)

br. poort i.oom ? 3.10 m ?

De ondergrond van de niet geroerde heuveldeelen bestond als gewoonlijk uit tamelijk schoon, bruin geaderd zand; de vaste grond of moederbodem onderscheidde zich van den opgeworpen heuvelgrond door zijn oud humusdek, dat zich evenwel slechts zeer zwak afteekende. Een heidepodsolprofiel ontbrak ook onder dezen heuvel (Afb. 2 : A-E).

De ondergrond is pas in den laatsten tijd (Mei 1947) op pollen onderzocht. Hoewel een iets donkerder gekleurde, oogenschijnlijk eenigszins humeuze band de beste verwachtingen wekte, is het aan den Heer H. Tj. Waterbolk, die, zooals bekend, ook andere soortgelijke analyses verrichtte •), niet gelukt de noodige pollen met voldoende zekerheid te bepalen; de conservatietoestand bleek daartoe ten eenenmale ontoereikend.

*) Holwerda, J. H.: o) Opgrav. v. twee hunneb. te Drouwen, 0.M.R.0. Leiden, VII, 1913, p.p. 29; b) Zwei Riesenstuben bei Drouwen (Prov. Drente) in Holland, Praeh. Z. V, i9i3, p.p. 435-

L.C., Afb. 18.

“) Zie Oudheidk. Aanteek. XII, N. Dr. Volksalm. 1945, p.p. 97, spec. Bijl. i, p.p. 122, en Afb. 29a;

Glasbergen, W. en H. Tj. Waterbolk: Het ~£upen Barchien”, Erica, Jrg, 1946, Not., p.p. 36; Van Giffen, A. E.: Oudheidk. perspect., inaugureele rede 3 Febr. 1947, Amsterdam, p.p. 36.