echter ingewilligd, omdat het hier een bijzonder geval gold, aangezien de steenen vanwege „de Freijigheijt des gesights niet behoefden te verblijven, dewijl dog meest bestoven” ').

Bovendien was bij de herinventarisatie van het Asser Museumbezit mijn aandacht getrokken door de herkomst van eenige scherven van hunebeddenaardewerk. Van deze scherven, sedert gemerkt 1883/VIII 3 a-d en 1884/XI 3 (180 stuks), gevonden en geschonken door de Heeren Mr S. Wi 11 in ge G ra t a ma, griffier van de Staten van Drenthe (Assen) “), achtereenvolgens Dr H. Hartogh Heys van Zouteveen (Assen) en G. Kuiper (Hooghalen) ») stond nl. als vindplaats aangegeven het landgoed Berkenheuvel onder Diever, terwijl het eenige aldaar tot op dien tijd, sinds 1818 bekende en toen nog ongeschonden, hunebed (D LII) gelegen is aan den ouden Groninger weg, ruim 1 km O. van het dorp (Afb. 2 : c) *).

Aangezien ik zeven jaren van mijn jeugd in Diever, waar mijn Vader destijds predikant was, heb doorgebracht, waren de verhoudingen in en bij dit dorp mij van ouds bekend. Dit te meer, omdat ook nadien het contact steeds bewaard bleef. Zoodoende was het voor mij duidelijk, dat de bovenvermelde vindplaats op Berkenheuvel een andere moest zijn dan de standplaats van het hunebed aan den „Groninger weg”. Ik schreef derhalve (in 1922) om eventueele nadere inlichtingen aan den sedert overleden Heer M r A. L. van Daalen, den toenmaligen eigenaar van het genoemde landgoed. Deze deelde mij mede, dat er op zijn bezit, en wel aan den Bolsweg, tusschen

1) N.B. Volledig luidt de bewuste resolutie, die in bovengenoemd archief voorkomt in Dl X, fol. 153, sub 25, aldus:

Assen den 15de Martij 1735.

Op de Requeste van Jan Hindriks en Hindrik Jans bij Steenwijk, vertonende wat volgen de Remonstraten in den voorleden jare eenige weinige dagen voor Meij van deßoüren van Wapse hadden gehüurt het Wapserveld, om daar uit steenen te roden, so kleine als grote, en daar onder wel in specie eenige steenen bij kans of meest onder het zant bestoven, die misschien oirspronkelijk waren van een Hülnebedde, welke niet verbragt mogten werden. So versogten Remonstraten dat zij als kopers (: vermits de verkopers haar contract mede wel wildenhoiiden:) en om de Freijigheijt des gesights niet behoefden te verblijven, devrijl dog meest bestoven waren, deze hare steenen onnasprekelijk moghten wegh halen.

Hebben de Heeren Ridderschap en Eigenerfdens het gedane versoek, als een speciaal geval, geaccordeert, confirmerende voorts de ordonnantie bij de Heeren Drost en gedepüteerdens geëmaneert.

Museumverslag Assen 1883, p. 10, sub 19.

Als voren 1884, p. ii, sub 20. *) Van Giffen, A. E.: l.c. I, I9*S. P- *B3 «n 213, resp. 11, 1927. P- »29-