om toch maar dicht bij hem te zijn en geen enkel woord te verliezen.

Ik kom nog eens terug op de vergelijking met Van der Veen. Van der Veen was in elk opzicht een kind van zijn tijd, een echte 19de eeuwer, Nassau ging ver boven zijn eigen tijd uit, hij behandelt met een zeer brede kijk op de dingen allerlei vraagstukken, die vooral in de laatste jaren hoogst actueel zijn geworden. Wel vinden we hier en daar hoe zou het ook anders kunnen gedachten en uitdrukkingen, die typisch 19deëeuwsch zijn, gedachten over vooruitgang, deugd, ontwikkeling van verstand enz. Maar daar naast denkbeelden, die ver en ver boven zijn tijd uitgaan, men krijgt soms bijna de indruk, alsof hij alle moeilijkheden van onze tijd heeft voorzien. Zo vinden we vele beschouwingen over de taak en het wezen van de staat tegenover de enkeling. Merkwaardig is het, dat het eerste artikel uit de na zijn dood door de genoemde heren uitgegeven geschriften tot titel heeft: „Historische proeve over de gunstige invloed, die de opvolgende oorlogen der oude geschiedenis op den trapsgewijzen voortgang en de uitbreiding der beschaving hebben uitgeoefend.” Sterker nog dan zijn beschouwingen over de oorlog troffen mij zijn blik op de internationale verhoudingen en de gevaarlijke positie van Nederland tussen de grote mogendheden. In de meeste artikelen, geschreven tussen 1817 en 1873 vinden we opmerkingen, waaruit de vrees voor het verlies van onze onafhankelijkheid spreekt en vooral aansporing tot eenheid. Hij is een goed vaderlander, maar heeft een open oog voor onze fouten, het grootste kwaad ziet hij in onze versnippering en in het weinige gevoel voor het nationale. Als hij het b.v. heeft over het gemis aan een wezenlijk algemeen nationaal onderwijs, dan zegt hij: „Grooter kwaad is er niet denkbaar voor een volk als het onze, welks welvaart en staatsbestaan, zedelijke eenheid en kracht, onophoudelijk van buiten ’s lands en van binnen worden bestookt, aan ’t welk alles nadrukkelijk toeroept: maakt u sterk, omgord u met eendracht en krachtige, nationale instellingen, of uwe ure is gekomen.” Een belangrijk middel voor het bewaren van de eenheid ziet hij in de eenheid van taal. Telkens en telkens weer komt hij hier op terug. Ook al is men het niet in alle opzichten met Nassau eens, al kan men van mening zijn, dat traditie, overeenkomst in levensbeschouwing en economische omstandigheden van minstens evenveel belang zijn als overeenkomst in taal, dan nog maken zijn denkbeelden een diepe indruk. Telkens weer treft ons de brede, ruime blik en zijn diepgaand oordeel. In verschillende opzichten kan men hem als de voorloper beschouwen van de Nieuwe-Taalgidsbeweging, hij komt er steeds weer op terug, dat men de levende taal moet bestuderen, dat historische taalkennis weliswaar grote waarde heeft voor de taalstudie in engeren zin, maar dat het voor het praktische leven en voor een goed taalbegrip aankomt op de levende taal en op haar ontwikkeling. Veel heeft hij hierover geschreven, veel heeft