neêrdaalde, terwijl de hardnekkige vrijer zich door ’n fermen zoen voor de pijn schadeloos stelde en ’t meisje met ’n stevige handdruk zijn trouw betuigde. Daarop trok de slagman terstond naar een volgend paar met dezelfde vraag, maar kreeg nu ten antwoord: „Buut!” (ruil) en mocht dadelijk daarna diens plaats innemen en met het veroverde meisje, waarnaar de andere niet meer omkeek, vrijen! Zoo ging de handplak ijverig rond en stonden er telkens weer anderen aan den hciard. ’t Stond me maar half aan, dat de aankomst van ons middeneeuws voertuig een einde maakte aan mijn spionneeren, zóó amuseerde mij dat aartsvaderlijk, levendig tooneell

’t Reisgezelschap zette zich genoegelijk bij mij om het haardvuur, half verkleumd als ’t was van ’t nachtelijk avontuur op de stille heide. De voerman, natuurlijk bekend met alle gewoonten zijner landslui, vertelde mij waarom een der meisjes niet in aanmerking was gekomen. Ze had het kunnen weten van te voren, want ’t was een bestraffing voor kwaadsprekerij, dat zij bij ’t snorren werd gepasseerd. Den volgenden dag zou ’t van mond tot mond gaan door ’t heele dorp, dat zij zoo was „blieven zitt’n!” Zij zelve zou nu al wel alleen naar huis gegaan zijn, want ’t was in zoo’n geval geraden om met stille trom te vertrekken .... De jongmans, die ’t slaan met de plak ’t langst uithielden, bleven in ’t bezit hunner „maagies”, de anderen dropen af en ten slotte tegen middernacht zou ieder amoroso zijne dulcinea naar hare hofstee geleiden. Dus vertelde ons Loman, die nu naar de paarden kijken ging en weldra terugkwam met de tijding, dat alles tot verder reizen gereed was. Eer wij opstonden verscheen nog de postbode Naber met een zwaar pak brieven en andere papieren, die hij tweemaal per week heel van Assen moest brengen of afhalen bij de burgemeesters van ’t „Zudenveld”. Natuurlijk met „apostelpaarden”, vaak in den nacht over de heide! Onderweg vond hij steeds bij de autoriteiten een keteltje koffie gereed staan en dan trok de wakkere kerel opgeruimd verder.

Zoo genoegelijk zaten we thans bijeen, dat wij niet dan met looden schreden weer in den wagen klommen, die nu reeds een vertraging van even 3 uur op zijn geweten had! In de keuken veroorzasikte onze verschijning een kleine pauze in het „snorren” en zijn ap- en dependenties en de blauwmuts werd dusdanig uitgelachen, dat hij in ’t wild zijn gelag op tafel wierp en in den wagen vluchtte! Daarbuiten was ’t inmiddels wat lichter geworden en de weg veel beter dan straks. Zooveel mogelijk tegen de kou in stroo gepakt, wat de beenen betreft, rolden we nu in een straf sukkeldrafje voort en Jan de voerman schraapte zijn keel en zong, de zweep klappend, uit volle borst: „Daar komt de stille avond weer tot ons in dit uur, „Wij zingen u een lofzang, hoe schoon zijt gij, natuur!” enz.

’t Was reeds tegen den morgen, toen wij de veste Coeverden binnenreden