mög’n van dee nijerwetse stiften an d’ooriezers,” kortom de eene snapte hier, d’andere daarover, kruiskras door elkaar, tot op eens Wemeltien kraaide: „Stil is, wichter, ’k leuv’, dat doar wat ankompl” en meteen vloog ze op en zag ik haar ’n houten pin boven de klink der deur steken.

Allen daar binnen begonnen lachend te fluisteren, zoodat ik niets van de begreep, maar des te oplettender toekeek. Een vervaarlijk bonsen op de buitendeur, gevolgd door hevig getrommel op de vensterluiken, deed allen giegelend bij elkaar kruipen ....

„Heej, heejl y doar boetn, wat woj?” riep Wemeltien luidkeels en van buiten klonk een voor mij onverstaanbaar antwoord, doch het bescheid, dat W. hierop gaf, zei mij genoeg 1 „Zi’j kaant mal, jong’s? Wi’j wilt joo neet in hoes hebb’n, heurl” en na eenigen tijd riep weer ’n andere: „Niks heuri nee y kompt er neet inl Der is gien manvolk in hoesl ’t Helpt joo niksl” Doch steeds harder werd het bombardement op deur en vensters, tot plotseling alle meisjes van de stoelen opstonden. Ik zag een man uit de open schuurdeur snel als de wind door ’t vertrek schieten, de pin van de buitendeur trekken en zoo den toegang openstellen 1 Een oorverdoovend gegil en gelach ging op, waarin ik onwillekeurig deelde; een heele hoop boerenjongens, met alle geweld opdringende, rolden de een over den ander de keuken binnen onder helsch lawaai 1 Weldra schaarden de meisjes zich weer inden kring, de spinnewielen op zij schuivende, terwijl de zeker niet ongenoode gasten rondom den haard gingen staan. Zien kon ik nu niets meer: een breede rug leunde tegen mijn kijkraampje, doch ik luisterde des te beter ....

„Hoo is ’t, Wemeltien, moo’w ok weer vot, dan mooij ’t zegg’nl”

„Och maal jong, y zint er noo ees, moar y hadd’n der neet inkoom n, dat zak joo, as Haarm neet stillechies deur ’t loekien op deel kreup’n was, en dood 'stik van deur trokk’n harl”

Weer kon ik nu lang niets dan gefluister vernemen, tot plotseling het raampje weer vrij was. Maar hoe was nu ’t geheele tooneel daarbinnen veranderd! Naast een zestal schoonen was nu een even groot getal jonkmans gezeten, die dapper minnekoosden en keuvelden. Af en toe kwam eens weer een der jongelui, die nog bij den haard stonden, naar voren, begaf zich naar eene der geliefden en zette zich na een toespraakje naast de uitverkorene, tot de plaats naast één der meisjes leeg bleef. Geen enkele der nog bij het vuur staande knapen ging tot haarl Was ze misschien buitengewoon leelijk, dacht ik; doch neen, een blik op de vrijende maagdenrij overtuigde me, dat ze zelfs de knapste was 1

Thans plaatste zich een jongen voor een minnend paar en deed den galant de vraag; „Buut of slaage?” „Slaage” riep deze en meteen hield hij zijn geopende hand den vrager voor, waarin een zware handplak met kracht