met zijn paarden mocht hebben, kon niet nalaten de arme kerel nog eens wat banger te maken. „Joa, wat zak joo daorvan zeggn, aals te veilig is ’t hier nog neet... ’t Is mi’j wal is overkoom’n, dat d’postwaag’n deur ’n stuk of zes zeuvn kèrls anvall’n isl” „Och Ghod, Lhoman en oe ghing dat?” „Joa, oe gung dat! Ze schoten oet d’pestols, dat ’t dönnerde en huiw’n met blank’ messen, dat ’t zoon oard had!” „Nha, schei uit, schei uit; hoe lank is dat wel ghelede?” „Dat zak joo is verhaaln!” en nu begon de olijkert zoo rfanig met spek te schieten en geraakte zóó in phantasie, dat hij vergat goed op de paarden en den modderweg te letten, ’t Achtereind van den wagen schoot plotseling naar omlaag krik, krak —en vast zaten wij! „Ewaaj, ewaaj, mhoordl help! schreeuwde Abram en wilde met alle geweld achter in den wagen vluchten, wat ik hem met moeite belette en zijn jaspand openscheurde. „Barmhartige heeren en dames, wat is dat?” riep de blauwmuts; mijne buurdame begon te gillen, de kinderen te schreeuwen, het vrouwtje te jammeren, kortom een tooneel van de grootste verwarring. „Kom moar oet d’waag,” riep de voerman, „’t is niks heur, d’heeren er moar oet! Koman, jeud’! Hol op te kreie’n en blief stil zittn!”

Onze pogingen om met vereende krachten den wagen los te krijgen, mislukten geheel, zoodat na eenige deliberatie besloten werd, dat Loman en ik hulp zouden gaan halen in ’t naburige dorp en de overige avonturiers in den wagen zouden wachten. Wij zagen het joodje achter de voorkist verdwijnen en nadat we zoo ongeveer drie kwartier door dik en dun heengebaggerd hadden, bereikten we den herberg, waar de wagen reeds lang verwacht werd. Terwijl nu de voerman met een paar knechten naar de plaats des onheils toog, boeide mij een geheel onbekend tooneel dermate, dat ik niet kan nalaten het u te vertellen.

Terstond toen ik de ruime keuken binnentrad, bemerkte ik, dat daar iets bijzonders aan de hand was. Want in plaats, dat wij daar de familie om ’t vuur bijeen vonden, zaten er een 12-tal boerenmeisjes om den haard ijverig te spinnen! Op den leemen vloer was in sierlijke krullen helder wit zand gestrooid, stoelen stonden onberispelijk rondom, alles blonk, de groote klok tikte met klokkend geluid en de meisjes kleurden en giegelden. Loman, die ook nog even weer was binnengewipt, klopte mij op den schouder: „Noo, da’s ’n treffer, mienhèr: ’n spin-tnoall noo kuj’ in tied, dat wi’j d’waag weer haalt, mooi wat snorn!” „Och God, nee!” kraaide Wemeltien, de dochter des huizes, „doar kun’w mienher neet bi’j broeken, ’k heb ’t vuur in d’koamer al anlegd, ’t is veul beter dat mienher doar hen geet!”

Daar ik wel zag, dat mijne tegenwoordigheid de meisjes hinderde, trok ik dan ook ras naar de kamer, waar een helder vuur en een donker brandende lamp mij wachtten.