„doo hee er met d’biel teegn an smeet. Biel bleef steil rechtoet in deurpost „stoan, zooveul kracht had’r achter zet! Men, ’t wicht was vrijl Ellert was „euvels heilig en ’n poar daag loater steuk’ op ’n nacht heel Orvelt in braand, „heel Orvelt dat kaant en aal in vlam’n opgaan isl Woar of ’t stoan hef, „doar is now ’n deep dobbe en wat groot’ steeners.”

Hier eindigde onze scheper zijn verhaal, dat ik in zijn geheel heb getracht weer te geven.

Daar de postwagen ons inmiddels reeds een eind vooruit was, tastte ik in den zak om hem een fooitje te geven, doch met het onnoozelst gezicht van de wereld zei hij; „Nee, mienhèrl Wat meenst da’k geld van dij hebb’n wol? Doo magst wal beter broek’n kun’n as ik, nee jong hol doo dat men!” Hem nu vriendelijk bedankende, verhaastten we onze schreden en haalden na een kwartier ons voertuig weer in, dat in de verte veel geleek op een reuzenslak, die zich onmerkbaar voortbewoog door het diepe wagenspoor.

De duisternis begon te vallen, toen wij eindelijk „’t bekoorlijk Zweeloo, ’t lieflijk oord” binnenreden, bekend als een der schilderachtigste dorpen van ’t oude Landschap. Koud en vermoeid kwamen we hier aan en het duurde wel een uur eer wij konden besluiten de gezellige gelagkamer, waarvan de vloer zoo kunstig rondom met wit zand bestrooid was, vaarwel te zeggen om weer in te stijgen. Inmiddels was ’t pikdonker geworden en de dikke waardin voorspelde ons ’n ellendige reis, omdat de weg naar Sleen verschrikkelijk slecht en modderig was en en „’t er biester min en deep deurgoan zol!” Doch Loman, die ons verzekerde, dat hij wel honderde malen in helsche duisternis, in alle weer en wind hier doorgeploeterd was, stelde ons met zijn vroolijken schaterlach spoedig weer gerust. Bovendien, er zat niets anders op dan het,,schip der woestijn” aan zijn stuur toe te vertrouwen. Op dringend verzoek van onzen blauwmuts ging Harm de knecht tot buiten het dorp met een reusachtig ~schienvat” (lantaarn) vooruit, ons verder aan de „boozemachten” overlatende.

Ravenzwart lag de nacht over de heide. De wind, die steeds heviger opstak, gierde als razend boven onze hoofden. Nu en dan hoorden wij daar tusschendoor de snuivende paarden in de plassen water trappen en de aanmoedigende uitroepen van den voerman. leder oogenblik verwachtten wij, dat er iets aan den krakenden wagen zou breken of dat we in den modder zouden blijven steken, doch weldra gewenden wij ook aan dezen toestand en begonnen we weer te praten. De ontmoeting met den scheper werd met belangstelling aangehoord en de zoon Israëls vooral vond het ijselijk, dat hier zulke roovers geleefd hadden. „Nah, meheer, denk is bij je zeis, has we nhu ok es hier kwame hangevalle te worde, ewai what zhoude we beghinne?” De voerman hoe druk hij ’t ook