wagen te houden. „Joa mienhèr,” zei Loman, „te roem is ’t neet, moat dat möt zik maor zoowat schik’n.” „Maar, wat moet dat. Jan?” vroeg ik, toen hij der vrouwe in den wagen een éditie van Virgilius in tin overgaf, terwijl ik schrok voor de geleerdheid, die er wellicht in uitgekraamd zou worden ... „Och, meneer,” stotterde het vrouwtje, „dat heb ik altied bij mij, ik wor’ voak zoo mislik op reizT’ ~Goeje genade!” riep mijn achterbuurman en hortend en stootend ging het nu naar Drenthe’s heidevelden. Weldra waren we er midden in; rondom langs den horizon niets dan heide, dorre, schrale heide, uren in omtrek, zonder eenig sterfelijk wezen, hier en daar een zandig pad en heuvelen met wat struikgewas. Maar het had iets aantrekkelijks, dat woeste en grootsch-eenzame, waar alles in een toestand ligt als eeuwen geleden I Het bracht mij en mijn buurdame in een dichterlijke stemming en de woorden van een Drentsch poëet: „Drenthe, stil en eenzaam oord, onbekend „aan Hollands zonen, vreemd aan wie uw grens bewonen, vloeit uw droef „verleden voort” .... kwamen mij voor den geest....

De weg door dit nog zoo onbedorven stuk natuurland werd intusschen hoe langer hoe erbarmlijker, de zware wagen zakte diep in den modder, zoodat de vier paarden slechts stapvoets vooruit kwamen. Het vrouwtje achterin neuride een wiegeliedje op de wijze van „Du, du liegst mir im Herzenl” en begon te stommelen met de gevreesde éditie van Virgilius, zoodat ik, een vrij droog voetpad bespeurende, verschrikt uitriep: „Wacht Jan, ik stap even uitl U soms ook, juffrouw?” „O, meneer, heel graag!” was ’t antwoord mijner buurdame. En zoo wandelden wij, nu eens den wagen een eindje vooruit, dan weer achter deze aan, totdat we kwamen bij een groote kudde schapen, die door een „scheper” met hond geweid werd.

Deze „machthebber der Drentsche woestijnen”, gekleed in een lange grijze pij van grove ~want”, had aan een lederen gordel naast eene kous met ’n kluwen witwollen garen een langgesteelde „haakschup” hangen, benevens een houten doos met schapenzalf. Een ruige muts, Engelsleeren broek (boksem) en ’n paar ~stevelklompen” voltooiden zijn toilet, ’t Gelaat zag er, ongeschoren als het was, norsch en verweerd uit, doch hij had ’n paar goedige knipoogjes, die op onze nadering duidelijk nieuwsgierigheid verrieden. Op oruen groet klonk het plechtig: ~Goon dag, ij beid!”

„Dat zijn toch niet allemaal je eigen schapen?” vroeg ik om ’t gesprek te beginnen. Met een gezicht, dat de hoogste verbazing en minachting over mijn domheid uitdrukte, zei hij eenvoudig en kortaf: „Zis gek?” en nam de schop, pikte er ’n kluitje aarde mee op en wierp dat naar een afgedwaalde ram met de woorden „da’s veur Napoleon, dei wil altied te veul veuroetl En kiek dat neie lammechien nou is weer, Siep, allah!” Siep, de hond, had in een oogwenk de orde hersteld. Daarna keek hij ons nog eens aan en zei: