Krakend zette zich nu ’t gevaarte in beweging, hobbelend ging het de straat over en langzaam, langzaam kruiden wij de poort door, de brug over, de stad uit. Snerpend woei ons daarbuiten de mistige morgenlucht tegen. Dieper dook ik in mijn overjas en blies, om de lucht minder scherp te maken, zware rookwolken uit mijn duitsche pijp, denkende aan ’t warme bed, dat ik zooeven had verlaten en aan gemakkelijke diligences en aan meer van die geriefelijkheden

Een uur ruim mocht ik dus gemijmerd hebben, toen het steeds helderder wordende licht van den aanbrekenden dag mij in staat stelde mijne medereizigers eens op te nemen. Naast me zat een jonge dame, die er tamelijk goed scheen uit te zien. Tegen het dek leunde naast haar een wonderUjke gedaante, het gelaat bijna geheel bedekt door een blauwwollen muts, zoodat alleen een verbazend groote neus en twee diepliggende oogjes te zien waren. Over die muts droeg hij een hoed, die veel neiging toonde achterover te vallen. Zijn hals was omwonden met een vervaarlijk dikke bouffante, terwijl een zwart lakensche overjas ’s mans magere karkas omspande. Naast dit heerschap zat de jood Abraham, die handel dreef in vellen en nóg wat.

Nu het begon te lichten, duurde ’t niet lang of ’t gesprek was in vollen en dat is juist het gezellige in zoo’n „postwaag”. Hoe verder we kwamen, dea te vertrouwelijker werd het, ja eindelijk gevoelden we ons bijna leden van ééne familie 1 Doch, laat ik de zaak niet vooruitloopen. „Heeft u wel vroeger een reis met den Koevorder postwagen gemaakt, juffrouw?” zoo bracht ik ’t gesprek op gang. „Excuseer, meneer,” was ’t antwoord, „ik ben nog nooit dezen weg gepasseerd. Niet heel amusant, denk ik?” „Och, alles hangt hier af van ’t gezelschap en, wat mij betreft, ik mag mij vandaag, dunkt me, wel gelukkig rekenen!” „U schijnt dus dit reisje wel méér gemaakt te hebben?” „D’juffer möt denkn,” zoo viel de voerman heel vrij in de rede, „dat mienhers bruurs altied met mij reen hebt, toe z’op school nog in Grönning lagn.” Hier vond Abram gelegenheid zich in ’t gesprek te dompelen en, zich halverwege naar mij omkeerende, kraaide hij: „Stedheerd meheer the Groninge?” en zonder antwoord af te wachten, vervolgde hij: „den zei meheer ok wel khennis hebbe an Jhakops? Die is ter ok stedhent, o zoo n knappe man, ’t is nog e’nheef van mefrouw, ok ’n Jhakops, mot u wete.^^

Op ieder andere plaats zou ik wellicht de kennis met jAÉkops genegeerd hebben, maar begrijpende, dat men niet zoo doet in den postwagen, antwoordde ik; „O, zoo! is dat een neef van je? Een kranig jongmensch; heeft wel aanleg voor professor, als hij zoo voortgaatl” Zich daarop weer tot den voerman wendende, riep hij uitgelaten: „Nha Lhoman, vat je wel? Meheer zegt, asdat me nheef prefesser zal khomme te worde!” Jan de voerman grinnikte, pinkte met ’t linkeroog en legde de zweep over de paarden. Ik had dien dag het hart van Abraham gestolen!