Een reisje met den Koevorder postwagen

door J. A. Willinêe

in Itvtn predikant tt Eenram

’t Was in den herfst van het jaar 1854, dat ik, mijne familie te Koevorden willende bezoeken, genoodzaakt was de reis daarheen per postwagen te ondernemen. Veel had ik gehoord van den aartsvaderlijken toestand der Drentsche wegen, van de onafzienbare heidevelden, die men er moest overtrekken, van de ondragelijke hitte, die in de hondsdagen over zulk eene vlakte kan liggen en niet het minst over de dichte motregens, die er waterpas overheen kunnen gieren, doch ik was jong en belust op dergelijke wederwaardigheden.

Met een ijver, eene betere zaak waard, zorgde ik er voor om tijdig een plaats te bespreken en ’t noodige voor deze onderneming bijeen te pakken. Hoe goed herinner ik mij dien natten herfstmorgen, toen ik op slag van zes mij spoedde door de Groninger Heerestraat waar de postwagen zou afrijden. Want zooveel ik door den nevel en bij ’t flauwe schijnsel eener stallantaarn kon onderscheiden, stond hij al geladen en gepakt, dat monsterding van 15 tot 20 voet, dat wel waard is om in korte trekken beschreven te worden.

Als er veel vrachtgoed is, dan wordt het „achterhek” neergelaten en daar het dekkleed weer overheen getrokken, ’t Model is dus allesbehalve élégant 1 De kleur van ’t linnen over den wagen is ... ja, hier zit ik waarachtig met de handen in ’t haar Hoe heet de kleur van linnen, dat nooit geverfd werd, gedurende minstens 10 jaar aan alle weer en wind was blootgesteld en daarenboven is bemorst met alles wat maar vlekken geeft, b.v. spekvet, levertraan, vuile laarzen, tabakspeeksel, mosterd, haringpekel, enz., enz.?

En nu de inhoud! Eén bank zonder leuning met wat plaats voor de voeten, méér kon ’k niet goed onderscheiden, waar de verdere ruimte ingenomen was door balen garens, vaten met jenever, bossen klompen, stokvisch, kazen, bijenkorven, bontgoed, hammen, bundels worsten, aardewerk en reiskoffers, waaronder ik na turen ook de mijne zag. ~Joa, mienhéer, zei Loman, de voerman, „joe kiste steet steilvaast, hee kan neet verglieden; hee schuurt wal ’n beetien, moar da’s wal te betem met wat neie varf.” En, rondkijkende, vervolgde hij „komén volkien, ’t wod tied! Allo, de beide heem en d’juffer op d’baank en y, Aabram, bij mi’j op ’veurkistl Zeezoo, dat geet bestl Goo’n daag volk, mars harddroavers, votl”