Inderdaad zien wij dan ook in later oorkonden nog dikwijls Drentse ridders, w.o. vaak de heer van Ruinen optreden als getuige en/of zegelen voor den bisschop.

Naar uit bovenaangehaalde geval van Ulffo en zijn broers o.m. blijkt, zal een curtisbewoner dus een soort wereldlijk vertegenwoordiger van de kerk geweest zijn, die had te zorgen voor het innen van djns en tiend.

De latere heer van Ruinen nu kan oorspronkelijk een curtisbewoner geweest zijn; door de schenking van het gebied, waarin hij vóór 1046 allodiale goederen bezat, aan de kerk van St. Maarten, werd hij meyer voor den bisschop van Utrecht, hetgeen, doordat deze hem voor zijn diensten beneficium verleende ’), in de feitelijke toestand weinig verandering gebracht zal hebben. In de oorkonde van 1141 worden echter verschillende goederen duidelijk „propriam”, eigen, genoemd. Het is heel goed mogelijk, dat dit slaat op het oorspronkelijk allodiaal bezit (voor 1046) van den heer. Het „per manum episcopi” (v.s.) zou dan duiden op het feitelijk iuridische leenkarakter van de geschonken goederen.

Wij zijn van de veronderstelling uitgegaan, dat een „curtis” de voorloper van een havezathe zou zijn, en tevens, dat het voorgeslacht van Otto van Runen een dergelijke „curtis” bewoonde. Het geslacht der „van Runens” nu is het enige geslacht der later ontwikkelde Drentse dienstmannen (ridders), dat ook de rechtspraak in een bepaald gebied (zowel de hoge als de lage) heeft verworven. Over de begrenzing van dit gebied, en over de competentie van den heer is later nog heel wat strijd gevoerd; ook is niet bekend, bij welk beneficium en wanneer de heren van Ruinen dit recht verkregen.

Een oorkonde uit 1363 *), waarin Johannes, heer van Ruinen, afziet van „zijn rechten op de personen en goederen van den abt en de kloosterlingen van ’t St. Mariakllooster in Dickennynghe” en (post alia) „de kloosterlingen van zijn rechtspraak ontheft”, doet even denken aan het ontstaan van de heerlijke rechten uit advocatie. Dit lijkt mij evenwel uitgesloten, omdat de eerste grote gift aan de abdij (die van 1141) geschiedt op verzoek van Otto, en gedeeltelijk zelfs bestaat uit diens eigen goederen, die hij nl. vroeger in beneficium had ontvangen. *)

Wel kan later dus een advocatie (plm. wereldlijke vertegenwoordiging in rechtzaken) van den heer van Ruinen ontstaan zijn, maar dan toch eerst na het ontstaan van de heerlijke rechten.

Groningen, Maart 1946.

‘) Vgl. weer Dr. Mathias Arts. •) Inv. Joosting Reg. 68.