het Oude Landschep reeds ± een eeuw onder historisch licht, zodat we ons uit de nog gering in aantal voorkomende charters zo langzamerhand een vaag beeld kunnen vormen.

Volgens Prof. I. H. Gosses in zijn posthume werk over „Organisatie van bestuur en rechtspraak in de Landschap Drente”, heeft in die vroege tijden grootgrondbezit bestaan en sinds 1046 is vooral in het Zuidwesten door diverse beneficia het kapittel van St. Pieter een belangrijk grootgrondbezitter geworden.

Een en ander kan bijv. blijken uit het toevallig bekende geval van Ulffo en zijn broers, die een „curtis” ==(versterkt hof *)) te Uffelte als meyers bewoonden, en door den bisschop volgens een charter uit 1040 verbannen werden. Het goed viel terug aan St. Pieter.

Uit het feit, dat de „curtes” door meyers bewoond werden kan men opmaken, dat de bewoners van Drente door de schenking van 1046 (en misschien reeds vroeger door het verlenen aan den bisschop van andere heerlijke rechten vanaf 944) in een toestand van horigheid ten opzichte van de kerk van St. Maarten kwamen te staan, een toestand van horigheid evenwel, die in deze streken slechts in geringe mate gevoeld en beseft zal zijn, m.a.w. practisch alleen iuridisch bestaan zal hebben. Men moet het evenwel aannemen op grond van het feit, dat in de vroege middeleeuwen door den proost van St. Pieter (of zijn nuntius) te Dfwgstede onder Meppel een soort hofgerecht werd gehouden.

Wat was nu een „curtis” en wat was de rechtspositie van zijn bewoner?

Toen in 1141 aan de abdij te Runa verschillende goederen w.o. de kerk te Steenwijk, en tienden werden geschonken, geschiedde dit op verzoek van Otto van Runen, ministerialis, die vroeger deze goederen als beneficium had bezeten. *) Of dit ook met de kerk te Steenwijk het geval is geweest, is niet duidelijk; Dr. Mathias Arts in „Het dubbelklooster Dickninge” (1945) zegt uitdrukkelijk, dat deze een eigen bisschoppelijk bezit was. Daarenboven geschiedde de schenking op verzoek van Otto weliswaar, meiar „per manmn (episcopi) ”.

Stellen wij nu even Otto’s voorvaderen omstreeks het jaar 1000 op één lijn met curtisbewoners, en een „curtis” de voorloper van de latere havezathe?

De stand der ministerialen is voortgekomen uit horigen, die, van oudsher weiarschijnlijk reeds van vooraanstaande positie, den landsheer op verschillende wijzen (na)bijstonden en, in ruil voor hun diensten, beneficia in welke vorm dan ook, ontvingen.

*) Een dergelijke „curtis", waarover verder zo goed als niets bekend is, moet ook de Saalhof of Zadelhof bij Emmen wel geweest zijn.

*) Vgl. Joosting: „Het archief Tan de abdij Dickninge”.