Na de reeds genoemde jachtwet van 11 Juli 1814, gaf in 1838 bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek art. 641 het jachtrecht uitsluitend aan den grondeigenaar en verbood daarmee afscheiding van het jachtrecht van de grond. Ook in de jachtwetten van 1852 en 1857 werd dit uitdrukkelijk bepaald.

De contróle op de naleving dier wetten, in Drente, stond ± 1850 onder leiding van mr. W. Alingh, ~Inspecteur van Jagt en Visscherij , te Assen, die acht jachtopzieners onder zich had nl. te Assen, Beilen, Borger, Dalen, Diever, de Wijk, Hoogeveen en Zuidlaren. Zijn „Verslag v. d. jagt in de provincie Drenthe over 1855”, opgenomen in Schlegels jachttijdschrift jg. 4, waarop de Heer G. A. Brouwer me wees, heb ik helaas nog niet kunnen inzien.

Het toezicht was ook in latere jaren streng: zoo schreef jonkheer Van der Wijck, heer van de havezathe de Klencke, bij Oosterhesselen, in 1874, „dat de jagtopzieners zelfs verhinderen, het verjagen der kraaien met los kruid , terwijl zijn bezwaren tegen de jachtwet waren, „dat een ander het wild dat men voedt, in den zak steekt en dat de jagers dwars door de boekweit loopen”. Een ieder moet volgens hem op eigen grond blijven en zijn leuze is ~regt voor allenl”

Teekenend voor het optreden der jagers in die jaren, is ook de advertentie in de Provinciale Groninger Courant van 1877, waarbij ~0, en vele belangstellenden, bij welke het denkbeeld rijst, om over zijne bezittingen vrij te kunnen beschikken,” alle grondbezitters te Hoogkerk oproepen tot een vergadering op 20 October, om te bespreken ~of men nog langer verplicht is, door jagers en andere personen het winterzaad en meer vruchten te laten vertrappen en of dit laatste heerlijke regt wel bestaat”.

Streng werd door de jachtopzieners opgetreden tegen de landbouwers, die ter bescherming van hun veldgewassen op eigen grond trachtten, het wild uit te roeien. „Wie zal nu nog de jagtwet verdedigen?”, vraagt Q. in de Drentsche Courant van 29 October 1873, na te hebben meegedeeld, hoe een kleine boer in Oost-Drente werd veroordeeld tot een boete van 20 gulden plus de kosten van de rechtszaak, wegens het doodslaan van twee patrijzen, welke zijn boekweitakker vernielden.

Na 1870 werd het in Drente meer en meer gebruikelijk, om het gezamenlijke jachtveld te verhuren aan enkele dorpsnotabelen, als burgemeester, dokter, notaris, ontvanger, enz. Zoo ontstond langzamerhand een tegenstelling tusschen de belangen der enkele jagers en die der talrijke kleine landbouwers. Dit leidde tot een krachtige aandrang van de zijde der laatste, om de bestaande jachtwet die in hun oogen veel te eenzijdig met de jagersbelangen rekening hield gewijzigd te krijgen.

Het was mr. L. Oldenhuis Gratama, lid van het Provinciaal Geregtshof