Heuvel 44 is in het All anti c u m opgeworpen: Fagus en Carpinus ontbreken geheel, Ericaceeën vrijwel. Het Subbo r e a a 1 is m Drente gekenmerkt door het voorkomen van Fagus en Carpinus m lage percentages, de vrij plotselinge sterke uitbreiding der heideachtigen, en meesW door het teruglopen van de waarden voor Corylus en het De bronstijd-en brandheuvels horen alle in deze tijd thuis. Dit hhjkt wel heel fraai uit de analyse van de monsters van de tweeperiodenheuvel 42, waar bij de jongere spectra inderdaad een vermindering van hazelaar en eik en een toeneming van beuk en heideachtigen is te constateren. Alleen de vulling van de kringgrep van de dakheuvel dateert bUjkens het hoge Fagus-percentage uithet Subatlanticum. ,

Deze resultaten maken het mogeUjk de duur van het vast te leggen. Immers de aanvang valt tussen het opwerpen van de steentijdheuve 44 en de heuvel 37 uit de oudere bronstijd, terwijl het einde van deze P«iode, en dus de aanvang van het Subatlanticum na het opwerpen van de brandheuvels valt. Op de klimatologische interpretatie van de subboreale periode zal in dit verband niet worden ingegaan. 44 .. ...4 m4> W 4 4« A 4 1 m

Nog een enkel woord over de opvallend hoge Fagus-waarden m verge jking met de elders in Drente, bv. te Zeijen gevondene. Daar werd op verschillende plaatsen onder een wal van een nederzetting uit de eerste «uwen na Chr. steeds minder dan 1% Fagus en Carpinus aangetroffen. Ook in de meeste Drentse veendiagrammen van F 1o r s chü t z en anderen va.ng de continue FagusUjn pas boven de grenshorizon aan. Deze locale jerschillen worden echter duidelijk, wanneer men de woudrelicten in Drente aan e nauwkeurige plantensociologische analyse onderwerpt. In het en zo ook in de uitgestrekte Zeijerstrubben, behoren deze tot het Querceto- Betuletum, het climaxgezelschap der arme zandgronden, waarin beuk en haagbeuk niet in natuurüjke toestand voorkomen. Dit is het geval in het veel zeldzamere Querceto-Carpinetum stachyetosum, dat vooral fn beekdalen met een keileemzool goed ontwikkeld is; de „Stobben” behoren tot dit gezelschap. Thans nog groeit Fagus er in het wild vergezeld van een buitengewoon weelderige struik- en kruidenflora. derhalve wel zeer waarschijnlijk, dat Fagus hier reeds vroeg ‘ Het oudheidkundig onderzoek bewees, dat dit al in de vroege bronsttjd was. Pas in het Subatlanticum heeft deze boom zich kunnen mtbreiden, w.„hlj hii .chl» gabondm

Voor den archaeoloog is tenslotte van belang, dat dit ponena».uj, onderzoek een volledige bevestiging vormt van de op typologische en an gronden opgestelde volgorde der verschillende graftypen en deze opgewmpen zijn, met name wat betreft de overgang van het neohthicum. in de bronstijd.