van 42, is het percentage van beukenstuifmeel toegenomen (tot 6%), evenals dat der heideachtigen (tot max. 345%), terwijl het percentage van haagbeukpollen gelijk is gebleven (1 è 2%): eveneens subboreaal.

4° In de kring- of randgreppel van den dakheuvel 42 blijkt het beukenstuifmeel-percentage (12%) belangrijk gestegen: subatlant i c u m.

Wij mogen dus besluiten, dat het resultaat van de pollenanalyse overeenstemt met de plaggenstructuur der brons- resp. ijzertijd-tumuli, terwijl voorts de door die analyse geïllustreerde aanvang van het subatlanticum archaeologisch na het opwerpen der brandheuvels uit den vroegen, eventueel Romeinschen ijzertijd blijkt te vallen. Met behulp van andere gegevens *) te Zeijen, blijkt dit te zijn ca. 400 né Chr.

Belangrijk is dus de correlatie tusschen cultuur- en natuurwetenschappelijke verschijnselen. Niet alleen blijkt ook hier weer de ontwikkeling van de heidevelden met den beginnenden bronstijd samen te vallen, doch aanvang en einde worden er ook indirect in absoluten zin door bevestigd. Meer en meer wordt door het onderzoek van de binnenveentjes, ontstaan in kuilen, welke te onzent het gevolg zijn van het zeer vertraagde, geleidelijke, elders nog steeds niet voltooide afsmelten van stukken zgn. „doodijs” uit den Risstijd, bij Zeijen, bij Gasteren, bij Eext enz., en door de combinatie van deze met andere, zoowel cultureele als pollenanalytisch-klimatologische uitkomsten, duidelijk, dat het zgn. subboreaal bij het begin van den Noordeuropeeschen bronstijd, m.i. circa 1400 v. Chr., begon en op het einde van den Romeinschen keizertijd, het begin van de Saksische immigratie in onze streken, circa 400 n. Chr., eindigde. Toen leefden de oligotrophe plantenassociaties in de eeuwenlang verweerde, met heide en wollegras begroeide oudere veenmosveenstoffen weer op en de historische, maar vochtige subatlantische periode, waarin wij thans leven, deed zijn intrede.

Zie het verslag van de Excursie der Drentsch Praeh. Vereeniging op 29 Juni 1946.