brengen, dat de bedoelde intensiveering samenhangt met de groote vóór-Romeinsche volksbewegingen naar het Zuiden en Westen. Ik bedoel daarmede die, waarvan Diodorus zoo aangrijpend verhaalt, waarvan Caesar gewaagt, en waaraan hij en de latere Romeinsche keizers een halt toeroepen of, een gewijzigden, zeer beperkten vorm, geven.

Ruim anderhalf millennium heeft men dus hier zijn dooden bijgezet: Eén groot en sober cultuurmonument, zooals wij er reeds meerdere in Drente (o.a. bij Zeijen, Balloo, Noordsleen, Wapse) en andere Provincies (bijv. Laudermarke en Wessinghuizen in Groningen, Best in Noord-Brabant) leerden kennen.

Mij resten ten slotte nog enkele resumptorische opmerkingen in verband met een natuurwetenschappelijk onderzoek, hetwelk de H.H. H. Tj. Waterbolk en J. Leutscher op mijn verzoek verrichtten (zie Bijl. I en II). Bevestigt het onderzoek van de crematies door den heer Leutscher in het algemeen de vroeger door den heer B. K. S. Dijkstra bereikte resultaten omtrent de grafvelden te Sleen en Vledder, de pollenanalyse van den ondergrond van enkele Gasterensche tumuli, nl. Nos 44 en 37, resp. 42, 28 en 41 door den heer Waterbolk bracht nieuwe facetten naar voren. Het optreden van landbouwgewassen werd reeds even gereleveerd. Van het grootste belang is het resultaat van het stuifmeelonderzoek, waardoor wij de plantengroei speciaal de windbloeiende boschflora leeren kennen. Daaruit toch zien v?ij, dat de vegetatie in den tijd, dat de genoemde, verschillend oude grafheuvels gebouwd zijn, belangrijke veranderingen ondergaan heeft. Met verwijzing naar het voorafgaande, naar de betreffende bijlage van den Heer Waterbolk en naar de bijbehoorende diagrammen (Afb. 29a) meen ik, voor nadere bijzonderheden en beter inzicht, de voornaamste resultaten aldus te kunnen samenvatten:

1° In de zool van den neo- of aeneolithischen tumulus 44 ontbreken beuk (Fagus), zoowel als haagbeuk (Carpinus), terwijl het percentage der heideachtigen (Ericacaeën) zeer gering is (± 5%): atlant i c u m.

2° In de zool van den paalkransheuvel, den vroegen bronstijdtumulus 37, is het percentage beukenstuifmeel (4%) bijv. in verhouding tot de bij Zeijen gevonden waarden van hoogstens 1% afwijkend hoog, terwijl het percentage der heideachtigen (260%) t/o van dat bij den vorigen heuvel, enorm is toegenomen: subboreaal.

3° In de zolen van de brandheuvels, tumuli 28, 41 en den dakheuvel

*) Vgl. Brouwer, A.: Pollenanalyt. onderz. v. overstov. Dr. veentjes. T. Kon. Ned-Aardr.Gen. LXIV,i947, p.p. i, spec. 7-8.