men nu die beide tumuli als voorposten van de gesloten Gasterensche nekropool, de aan den zuidkant gelegen brandheuvels uit den Romeinschen keizertijd daarentegen als de laatste bijzettingen, dan beslaat de geheele grafplaats den geheelen bronstijd en den ouderen en midden-ijzertijd. Zij heeft zich in den loop der tijden van het Noorden naar het Zuiden ontvyikkeld, in organischen samenhang met de hunebeddencultuur. De uitbreiding van het grafveld in de richting van Noord naar Zuid schijnt min of meer in overeenstemming met de N.W.-Z.O. richting, welke door Hugo voor de vergelijkbare grafvelden, in Westfalen wordt aangegeven: Sölten ®), Hülsten-Radberg en Hülsten-Wildgrund *).

Nieuw is een hier voor het eerst geconstateerde oudste groep van zgn. proto-urnenveldenvaatwerk. Gebruikt als urn voor het hoofdgraf van de bedvormige paalbouwheuvels die de kringgrepbijzetting begint, dan wel in de buurt daarvan zonder meer aan den bodem toevertrouwd, illustreert zij het organisch verband tusschen de inheemsche hunebedden en de kringgrepurnenvelden. Kwestieus is in dit verband de beteekenis van het optreden van tarwe, die in andere gelijksoortige urnenvelden ontbrak.

Het zwaartepunt van de begraafplaats ligt ongetwijfeld in den jongeren brons- en ouderen ijzertijd. Met een, in kracht toenemenden inzet omstreeks het midden van den bronstijd of even daarna, en een sterken, iet of wat paradoxaal uitgedrukt, „opbloei” in de jongste phase van den Noordeuropeeschen bronstijd. Per. zgn. Monte 1 i u s IV en V, den Middeneuropeeschen Hallstatttijd, ligt de periode van grootste intensiteit toch wel in de vroegste Latène periode. Het is intusschen de vraag, of deze „opbloei” een immigratie uit een verwant O. of Z.O. haardgebied verraadt er is nog steeds een hiaat in de kennis van de structuur der Noordduitsche urnenvelden —, dan wel een op andere oorzaken berustende intensiveering der cultuur. De zaadanalyse met haar verschillende uitkomsten, wat aangaat de Gasterensche en de bijv. zeer vergelijkbare Vleddersche nekropool, hoewel in de laatste het zgn. proto-urnenveldenvaatwerk ontbrak, kan hierbij zeer zeker in het geding worden gebracht. Anderzijds kan een milieufactor, zooals wij dien door het pollenanalytisch onderzoek te Gasteren leerden kennen, een rol spelen. En inderdaad zijn er aanwijzingen, dat de Drentsche bodem in den hunebeddentijd nog minder uitgeloogd was dan later. Mogelijk is echter ook, tenzij men het W. opdringen der zgn. Harpstedtercultuur daarmede in verband wil

1) Ho£fm a n n, H.; Die Stellung des Graberfeldes von Dattlen, Kr. Recklinghausen, im Rahmen der Kreisgrabenfriedt öfe. Germania 24, 1940, p. 180.

2) Ho£fm a n n, H.: Westfalen 19, 1934, p. 140.

3) Als voren, Germ. 22, 1938, p. 78 en p. 225.

Als voren, Westfalen 21, 1936, p. 357-