gelegen, met groote waarschijnlijkheid omstreeks het begin onzer jaartelling opgeworpen.

Afgezien van den reeds boven besproken brandheuvel, den secundairen subtumulus van den tweeperioden-heuvel 42, werd ook nog een tweetal brandheuvels, nl. 28 en 41 (zie Afb. 13 en 29a), op dezelfde wijze als boven, bemonsterd en geanalyseerd op stuifmeel. Behalve de verrassende uitkomst van de contrdle op de analyse van den heuvelvloer van tumulus 41 door die van een plag in het heuvellichaam (Afd. 29a: a-c, resp. d-/), interesseerde ons in het bijzonder de vergelijking van de analyses der twee heuvelzolen onderling (Afb. 29a; 41 en 28) en van beide tezamen met die van de zool van dakheuvel 42 (Afb. 29a: 42, bene). Blijkt nu hierbij in de eerste plaats een frappante overeenkomst in de flora bij alle drie heuvels, daarnaast suggereert het hoogere percentage bij heuvel 28 tegenover 41 (en 42) van beuk (6% resp. 4%) en heideachtigen (345% resp. c. 200%) een meer geavanceerd subboreaal, toen tumulus 28 werd opgetast. Geeft het nu niet en daarmede sUppen wij van een verdere interpretatie af te denken, dat ook archaeologisch gezien, juist tumulus 28 de jongste is?

IV. Samenvatting en gevolgtrekking

De sobere, zij het duideUjke gegevens, welke het onderzoek van de Gasterensche begraafplaats, stratigrafisch voor de volgorde, architectonisch ten aanzien van den grafbouw, typologisch-cultuurhistorisch wat betreft de gevonden voorwerpen, en voorts in natuurwetenschappelijk opzicht, wat aangaat het milieu vegetatie, klimaat en landbouwgewassen en de bevolking heeft opgeleverd, hebben ons weer een stapje verder gebracht.

Door de coördinatie van de primaire en secundaire grafvondsten in de Drentsche bronstijdgraven met vergelijkbare buitenlandsche, speciaal met de Noordwest- en Middeneuropeesche, in verband met stijlgroepen, die het resultaat zijn van de systematiseering door Montelius, Sophus Müller, Aberg, Sprockhoff, Kersten, Hoffmann e.a., mag men m.i. het volgende concludeeren. De tamelijk schoon-zandige grafheuvel No 44 is vermoedelijk opgericht in den bekertijd, d.w.z. op zijn vroegst m het jongste neolithicum. Per. zgn. Montelius IV, zegge circa 1500 V. Chr. De paalkransheuvel No 37 is echter, op grond van zijn plaggenstructuur, zijn architectomschen bouw en de wijze van doodenbijzetting, klaarblijkelijk gemaakt in den ouderen bronstijd, of wel nader gepreciseerd door de stafbandpot in een der secundaire boomkistgraven in de tweede subphase daarvan, de Per. zgn. Montelius II (1350-1200 v. Chr.). Beschouwt