111) I vorm eener crematie in den meest N.O. paalbouwheuvel; 3° een eveneens daarin gevonden allermerkwaardigste steen van graniet (No 103; Zie Afb. 15:103 en V. 11). Deze ongetwijfeld bewerkte steen herinnert m.i. nl. onmiddellijk aan de ~Godinnekoppen” der Fransche megalithicons, of wil men, de „uilegezichten” van Schliemann.

Evenals bij Laudermarke, Sleen, Knegsel enz., doch in het bijzonder bij Vledder, meen ik overigens ook hier weer te doen te hebben met lage, tuinbedvormige grafheuvels, omgeven door een randgreppel, waarbinnen een overeenkomstige, doch rechthoekige, eenvoudige, zeer regelmatige paalzetting') zonder overdekking of dak. Immers mede in dit geval vonden wij daarvan nóch op den ondergrond binnen de paalkuilen, nóch in het primaire heuvellichaam, nóch ook tusschen dit en den secundairen dekheuvel, ook maar de geringste sporen.

Hoewel Huc k e e.a., die destijds op grond van volkomen vergelijkbare vondsten een grafbouw met dak hebben verondersteld, inmiddels aan de overzijde, nl. in Engeland, op voorgaan van den Franschen praehistoricus, wijlen Vayson de Pradenne, medestanders hebben gekregen in Clark en speciaal in Stuart Piggott’), zoo kan ik niet inzien, dat deze ook maar één dwingend argument hebben aangevoerd om hun these te staven. Ethnologische parallellen, die, voorzoover ik zie, eigenlijk den belangrijksten steun aan hun stelling geven worden gecompenseerd door andere, in onzen geest. Wel is waar zijn er grafbouwsels, waarbij men met recht een dak mag veronderstellen, nl. de zgn. „Totenhauser”, doch deze zijn dan ook op grond van hun eigen overblijfselen als zoodanig herkenbaar. Dit geldt voor de doodenhuizen van Grünhof-Tesperhude, Kr. Lauenburg*), Ohrsee, Kr. Rendsburg 6), Sottorf, Kr. Harburg»), Haven, Kr. Geile’), om

') Mannus XXX, 1938, p. 345, Textfig. 2. Opgrav. Drente 1943, Afb. 48^.

) Huc k e, K.: Die Totenhauser von Nienborg, Kr. Ahaus, Westfalen. Germania 22, '938, p.p. 92; Vestische Zeitschr. 45, 1938, p.p. 12. Vergel. Van Giff e n, A. E.: Opgrav '943. P-P. 489-

) Pig g o 11, St.: Timber Circles, a Re-examinat. The Arch. J. 1939.

Kersten, K.: a) Die Untersuchung eines bronzez. Grabhügels i.d. Gemark. Grünhof-Tesperhude. Lauenb. Heimat, 1932, Heft 3-4: b) Das Totenhaus von Grünhof-Tesperhude. Offa, 1936. Zie ook Schwantes, G.: Die Vorgesch. Schlesw.-Holsteins, I, '937. P- 381-382.

®) Kersten, K.: Das Totenhaus von Ohrsee, Kr. Rendsburg.

) Wegewitz, W.: a) Vorlauf. Bericht über die Unters. eines Totenhauses der alteren Bronzez. i. d. Feldm. Sottorf, Kr. Harburg. Die Kunde IV, 1936, p. 138, Taf. 37. b) Em Totenhaus unter einem bronzez. Hügelgrabe in der Feldm. Sottorf, Kr. Harb. Kreiskal. d. Landkr. Harburg 1936 (Auch als Sonderdruck erschienen).

Schwantes, G.: 1.c., S. 384.

’) Pies k e r, H.: Das vorgesch. Totenhaus von Baven. Celler-Kreiskal. 1933. Jac o b-Friesen, K. H.: Einführung in Nieders. Urgesch. 3. Auf., 1939, p. 117-119, sub 45.