De 0.60 m hooge vloerheuvel (top 15.40, zool 14.80 + N.A.P.) bestond uit vuil zand en nauwelijks te onderscheiden plaggen. Opgeworpen op een gepodsoleerden ondergrond, was hij 6.50 m breed bij 24 m lang. Onder den uitgezakten rand bevond zich een afgerond-rechthoekige randgreppel (br. 0.63, diep 0.65 m, van 14.80-14.15 -f- N.A.P.). Daarvan was het N.W. uiteinde eenigszins convex. De gepodsoleerde vulling bewees, dat zij aanvankelijk open was geweest. Er binnen kwamen 30 ovale tot rechthoekige paalkuilen (d. 0.12-0.35) van een zuiver rechthoekige paalzetting (1. 20.30, br. 3.20 m) te voorschijn, telkens 12 in de lengte en drie in de breedte, waarbij de hoeken door twee elkaar rakende paalgaten gevormd werden. In sommige gevallen waren de verkoolde resten van de verdwenen eiken palen zelf te constateeren.

Overigens verdient nog te worden opgemerkt, dat de paalgaten ook hier, evenals elders, met name te tamelijk regelmatig paarsgewijze tegenover elkaar stonden. Bovendien werd in het midden, tusschen het vierde paar vanaf het N.W. uiteinde, nog een rechthoekig extra-paalgat (0.12 x 0.20) aangetroffen. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat wij hierin het laatste spoor van een grafpaal of stele mogen zien.

In het Z.O. gedeelte kwam in de lengteas het N.W.-Z.O. gerichte hoofdgraf te voorschijn. Het had den vorm van een rechthoekige schacht (1. 2.60, br. 1.25, diep 0.80 m, van 14.80 14.00 -j- N.A.P.) met daarin de overblijfselen van een boomkist (1. 2.15, br. 0.50 resp. 0.40, h. 0.25 m, van 14.35 14.10 -j- N.A.P.), die met het breede of hoofdeinde naar het N.W. lag.

Overblijfselen van het ongetwijfeld evenzoo georiënteerde lijk werden niet gevonden. Daarentegen wel eenige grafgiften, nl. 45a-e (zie V. 27). Van deze vondsten, bestaande uit een potje, een tweesnijdend bronzen scheermesje, een dito pincet, twee onregelmatige, schijfvormige slijpsteentjes en een vuursteensplinter, lagen de laatste bij het hoofd, het potje daarentegen aan het voeteneinde.

Helaas heb ik geen preciesen tegenhanger van het zoo kenmerkende, tweesnijdende scheermesje kunnen vinden. Het staat intusschen buiten kijf, dat dit eenigszins beschadigde mesje – vermoedelijk ontbreekt een ringvormig of althans doorboord uiteinde behoort tot de groep van een midden-Europeesch, speciaal in Italië zeer verspreid scheermestype, hetwelk reeds opkomt in den ouderen bronstijd. Per. II en 111,■ doch ook later nog in zwang was*). Wegens zijn geavanceerden vorm kan het m.i. beter in de

1) Minnus XXX, 1938, p.p. 339, b\ Opgrav. Drente, 1943, p.p. 487.

Abe r g, N.: Bronzez, u. fiühsisenz. Chron. 1935, p. 24, Abb. 41-45, p. 44, Abb. 70-72, en 148, p. 80, Abb, 150 (Per. 11-111, 1350-1000 v. Chr.).