in den heuvel uitgespaarde O. mediaanprofiel werden genomen*). De analyse is op dezelfde wijze verricht als bij heuvel No. 44. De hierbij, in het totaal meer dan 600 getelde stuifmeelkorrels, waaronder 150 boompollen, bestonden voor 68% uit els, voor 48% uit hazelaar, voor 16% uit eikenmengbosch (12% eik, 3% iep, 1% linde), voor 8% uit berk, voor 4% uit beuk (Fagus silvatica), voor 3% uit den (Pinus silvestris), voor 1% uit haagbeuk (Carpinus betulus) en verder voor 260% uit heideachtigen en 10% grassen. Als bijzonderheid kan nog worden vermeld het groote aantal pollen van Compositen. Het aldus verkregen spectrum geeft een duidelijk beeld van de verscheidenheid der subboreale plantenassociaties ten tijde van de oprichting van den grafheuvel. Opvallend is het hooge beukenpercentage, te meer, omdat deze boom in dezen tijd elders niet of nauwelijks is vertegenwoordigd. Dit is bijv. het geval te Zeijen en Havelte, waar hij eerst op het einde van het subborecial, bij den aanvang van het subatlanticum (4de eeuw n. Chr.), tegelijk met den haagbeuk, duidelijker op den voorgrond treedt. Nog interessanter is deze waarneming in verband met een ander feit, waarop de Heer Waterbolk mij reeds vroeger in ander verband opmerkzaam heeft gemaakt, nl. het natuurlijke voorkomen van den beuk in een oud boschje, de zgn. ~Stobben”, in de onmiddellijke nabijheid van ons grafveld en dus ook van den heuvel. Dit boschje, een locaal rijk Querceto-Carpinetum stachyetosum, is hier te danken aan zeer bijzondere, voor de bewuste plantenassociatie uiterst gunstige voedingsomstandigheden, nl. een keileemlaag, bloot geschuurd door een toevoeradertje van het Rolder diep.

Ik moge intusschen te dezer plaatse volstaan met deze enkele gegevens, die overigens onze vroegere meening, dat in Drente, en dus in het Noorden des lands, de beuk- en haagbeuk ongeveer gelijktijdig met het jongere mosveen hun intrede deden, belangrijk ondermijnen. Wij hebben hierbij echter met andere factoren rekening te houden (Zie Bijl 1).

Wij hebben dus te doen met een enkelvoudigen paalkransheuvel uit de overgangsphase tusschen den ouderen en den midden-bronstijd in een milieu, waarin de beuk op gunstige plaatsen reeds was binnengedrongen, doch, waar het natuurlijke atlantische eikenbosch al plaats ging maken voor de heideachtigen, die sedert in toenemende mate een belangrijke rol spelen.

i) N.B. Dit geschiedde den 27$ten Aug. 1946. Daarbij bleek dat de destijds onderzochte begraafplaats reeds voor het grootste gedeelte tot akkerland was gemaakt. De bewuste heuvel 37, die indertijd hersteld was, zag er vanbuiten echter weer uit als bij den aanvang van het onderzoek in 1939. Het oppervlak was en het is wellicht niet overbodig dit eens uitdrukkelijk vast te stellen na een door wilgenroosjes (Epilobium angustifolium) gekenmerkte tusschenphase, opnieuw volledig met struikheide overgroeid en in* zooverre is de toestand gjelijk aan dien van vroeger, voordat de opgraving plaats greep.