lanspunt, een gevesttongzwaard en een boutje, alles afkomstig uit een mannengraf, vermoedelijk een verteerde boomkist met lijkbijzetting in een tumulus, uit den ouderen bronstijd Per. II A*). Ook E. Sprockhoff geeft dit vergelijkingsobject uit Drage, Kr. Steinburg, dat hij eveneens in Montelius II plaatst “). Hij rekent het echter, met andere dikbodemige al of niet geoorde bekertjes of napjes, tot zijn zgn. N.W. Duitsche ~Kümmerkeramik” *). Deze groep van zeer onaanzienlijke, kleine aardewerkvormen beschouwt hij, in tegenstelling met onze opvatting, in haar geheel als een eigen, zelfstandige aardewerksoort, die hij coördineert met sommige Westeuropeesche megalithen, speciaal steenkisten. Sprockhoff denkt zich haar ontstaan ergens in de Westeuropeesche cultuurprovincie, al acht hij klaarblijkelijk het laatste woord er nog niet over gezegd.

Afgescheiden van de gebleven onzekerheid ten aanzien van de interpretatie der drie paalgaatjes W. en Z. van het hoofdgraf, d.w.z. van de wijze, waarop de doode, voor wien men het grafteeken heeft opgericht, verbrand werd, is het geheele proces gemakkelijk te reconstrueeren en in zijn verschillende phasen te vervolgen: verbranding van den doode; bijeenrakelen van de Hjkbrandresten; graven van den grafkuil met walvormige ophooging van de uitgeworpen aarde op de vuur-, eventueel brandstapeloverblijfselen er rond om heen; bijzetting van de in een boomkist verzamelde crematieresten; lichte bedekking met een weinig aarde en het houden van een begrafenismaal. Dan volgde een onderbreking; daarna: overdekking met een grafheuvel en bevestiging van den tumulus met een peripheren paalkrans. Langeren of korteren tijd daarna, doch zeker nog in, zij het ook geheel op het einde van den ouderen bronstijd. Per. zgn. Montelius 11, d.w.z. Kersten II A of Mü 11 e r 11/111, d.i. naar A berg —en m.i. zeker niet eerder —1350 1200 V. Chr. *), hebben dan nog vier nabijzettingen plaats gegrepen en wel, in tegenstelling met de primaire teraardebestelling, volgens de oudere traditie, in den vorm van boomkisten met den volledig gekleeden doode daarin uitgestrekt, soms met een wijpotje, soms ook niet.

Van belang voor het verband tusschen oudheidkundige en natuurwetenschappelijke verschijnselen, is eindelijk ook hier weer het spectrum van enkele bodemmonsters, welke eveneens pas onlangs in de zool van het destijds

*) Kersten, K.: l.c. (zie boven), Taf. XIII, 2.

*) Spli e t h, W.: Inventar d. Bronzealterf. etc., 1900, Taf. V, 76. Sprock h o f f, E.: a) Niedersachsens Bedeutung für die Bronzez. Westeurop. 31. Ber. d. Föm.-Germ. Komm. 1941, 11. Teil, p.p. 18, Taf. 13,4. b) Zie ook Die germ. Griffzungenschw. Röm.-Germ. Forsch, 5. 1931. Taf. 5, 12-14.

*) J.C., 1931, p. 12-31, Taf. 6-7 en 11-12, Vergel. ook Praeh.Z., 21, 1930, p.p. 193.

*) Aberg, N.; Bronzez. u. fiüheisenz. Chronologie, V, 1933, p. 153, 159 en 163.