blijf ik voor en na, wat aangaat die periphere steen- of paalkransen hechten aan mijn vroegere opvatting te dien aanzien, waarbij men c.q. dus hoogstens, zij het met reden, mag denken aan een bovenafdekking met tangentiaal gerichte liggers .

Ten slotte kwamen rondom het hoofdgraf, in de heuvelzool, binnen den krans van paalgaten, nog vier, blijkens de snijdende profielen (Afb. 12, prof. A, vakken 2/3 en 5), latere of secundaire bijzettingen voor. Deze, tangentiaal aan den paalkrans of heuvelomtrek gerichte nabijzettingen hadden, evenals het hoofdgraf, den vorm van schachtgraven met meer of minder duidelijk verkoolde overblijfselen van eiken boomkisten (1. grafkuil te beginnen met de noordelijkste 1.60, 1.46, 2.00, resp. ± 2.30; 1. kist ?, ?, 1.75, resp. ± 1.90; diepten 0.70, ?, 0.45, resp. 0.50 beneden de heuvelzool). Alleen bevatten zij geen lijkbrandresten. Het waren dus skeletschachtgraven met boomkisten. Daarvan vertoonde de meest zuidelijke, aan de oostzijde, nog de laatste sporen van het lijk, in den vorm van een silhouet van den overigens niet nader te bepalen schedel. Bovendien bevatte dit graf in het midden aan de zuidzijde van de kist, tusschen deze en den grafkuil, nog een napvormig potje (Afb. 12 : 60 en V, 8), dat vermoedelijk thuis hoort in den ouderen of midden-bronstijd. Soortgelijke potjes, overigens blijkbaar verwant met het straks te vermelden stafbandvaatje (No 59 = V, 7), ontmoet men nl. af en toe als nabijzettingen in min of meer overeenkomstige grafheuvels uit den ouderen bronstijd “), terwijl zij bij de urnenveldenceramiek niet voorkomen.

Van de overige secundaire graven bevatte alleen het graf, dat aan de noordzijde door een recente ingraving was geschonden, een wijpotje, het zooeven genoemde, kleine napvormige, aarden vat met een stafband onder den rand (V, 7). Dit ceramiektype is m.i. naverwant aan het latere hunebeddenvaatwerk van zgn. Havelter stijl en, naar ik stellig geloof, daaruit voortgekomen . Behalve Spli e t h beeldt K. Kersten een onmiddellijken tegenhanger af, nl. in zijn werk „Zur alteren nordischen Bronzezeit” (z.j.). Deze laatste komt daar tezamen voor met enkele bronzen voorwerpen, een

*) Va n Giffen, A. E.: a) Het onderz. bij Wessinghuizen, Gem. Onstwedde. Versi. Groninger Mus., 1927, p.p. 55; b) Bauart d. Einzelgr. etc. Mannus Bibl. 44-45, 1930; c) Vorgesch. Bez. zw. d. Niederl. u. Westfalen. Westf. Forsch. I, 1935, p.p. 115, Abb. 6c; d) Contin. Bell. or Disc.-Barrows in Holland. Proc. of the preh. Soc. XII, 1938, p.p. 258, fig. 7.

Wi 11 em s, W. J. A.: Een bijdr. t. d. kennis d. vóór-Rom. urnenvelden in Nederland, 1935, Afb. 31.

•) N.B. Er zij hiertoe in het bijzonder verwezen naar die, welke aangetroffen werden in den grooten plaggenheuvel met steenkrans (No. 112) op het Noordsche Veld bij Zeijen.

°) Van Giff e n, A. E.: De hunebedden in Nederland 1927, 11, p. 154, 397, Teksthg. S (4)) 7 (2-4, 10 en 19) en 12. Vergel. ook Spli e t h, W.: Invent. d. Bronzealterf. aus Schlesw.-Holst., 1900, Taf. V, 76.