volgens de oude traditie als een lijk is bijgezet. Het gaat hier dus om een zgn. brandskeletgraf.

Binnen tegen den grafkuilrand (Afb. 12 : c) teekenden zich de laatste sporen van een aantal staande, kleine onregelmatige paaltjes af, in den vorm van 28, nu eens ronde, dan weer afgerond-vierkante of rechthoekige, ook wel wigvormige, donkere plekjes (d. 0.05-0.10 m). Zij geleken een parelsnoervormige verkleuring in een op zich zelf donker zoompje( br.0.10) van de grauwzandige kuilvulling, tusschen den wand van den grafkuil en die van de inwendig meer of minder verkoolde eiken kist. Klaarblijkelijk was het een overblijfsel van een houten wandbekleeding, die bestond uit staande stokken in een extra verdiept randgrepje (diepte 0.07 grafkuilbodem, zooals wij dat in 1938 ook bij Peeloo aantroffen

Rondom den bewusten grafkuil teekende zich onder in het heuvellichaam, zooals wij dat reeds meerdere malen opmerkten, een kleine omwalling af van lichter gekleurd, geelachtig zand, dat blijkbaar uit dien grafkuil was opgeworpen (h. 0.10, br. ± 1.50 m). Daaronder, dus onmiddellijk op de heuvelzool, bevond zich een opvallende hoeveelheid kleine houtskooldeeltjes (Afb. 12: prof. A en B, vakken 4, resp. B en C). Ook op het walletje werden hier en daar doch in mindere mate, houtskoolpartikeltjes aangetroffen (Afb. 12: prof. A en B, vakken 3 en 4, achtereenvolgens D en E). In het licht van andere, soortgelijke waarnemingen®), mogen wij daarin de resten van een begrafenis- of doodenmaal vermoeden.

Voorts sprongen Z. en W. van den grafkuil drie kleine paalgaatjes (d. 0.08 m) in het oog (Afb. 12: a, vakken 4/5 C/D). Zij vormden een driehoek, waarvan twee zijden den grafkuil aan den Z. en W. kant min of meer evenwijdig omsloten.

Hoewel de beteekenis dier, m.m. ook elders geconstateerde, paalgaatjes kwestieus blijft, lijkt het mij niet onmogelijk, dat zij gedrieën, tezamen met de ongewoon vele houtskooldeeltjes onder den uitgeworpen grafkuilgrond, de laatste overblijfselen voorstellen van een door vier paaltjes gedragen brandstapeltje, waarop de doode gecremeerd is, voordat de grafkuil werd gemaakt. Een en ander op de wijze, zooals die voor het eerst zoo onmiskenbaar duidelijk, ja volkomen ondubbelzinnig, werd waargenomen en herkend bij de opgravingen van de beide grafheuvels II en I, O. achtereenvolgens N.O. van en tegen de omtuinde nederzettingen tusschen Zeijen en Rhee®). Alleen

•) Zie N. Dr. Volksalm. 1938, Afb. 17: d en G.

Zie van Giffen, A. E.: Die Bauart d. Einzelgr. Mannus Bibl. 44, 1930, p. zi al. 6, p. 21, al. I. Vgl. ook E b e r t ’ s Reall. sub Kung Björns Hög, Seddin etc.

•) Zie N. Dr. Volksalm. 1940, p. 18-19, Afb. ii, vakken 3 M, resp. IV —N, Afb. 21, vakken 5/6 H/I, resp. Afb. 17, vakken 9/10 F/G en Afb. 19.