Wat de versierde scherf betreft (88b), ik denk daarbij aan een bokaalvormigen beker, zooals die indertijd door ons werd aangetroffen in een grafheuvel (1) bij Holte, Gem. Ommen.

Van sommige onversierde scherven is opmerkelijk, dat zij afkomstig zijn van een gemakkelijk kenbare groep van aardewerk, die zich reeds in de hunebedden manifesteert Deze bestaat uit groote en kleine, zacht gebakken, gewoonlijk onversierde, tamelijk dikwandige potten. Het aardewerk is van buiten meestal geel-grijs of beige van kleur, aan den binnenkant daarentegen zwart. Die kant heeft gewoonlijk indruksels van gras of biezen, vaakhetpatroon van een „bezemveeg” vertoonend. Dit soort versiering, indien meh daarvan mag spreken, komt ook wel voor op het buitenoppervlak, doch in den regel is dit effen. De vorm is meestal eenigszins buikig, met geleidelijk ingesnoerden hals, iets uitstaande randen en platten bodem De rand kan effen zijn, of door vingertopindruksels geplooid. Soms komt om de buikwelving een evenzoo versierde stafband voor. Oortjes, indien aanwezig, komen voor ten getale van 3 of 4. Zij hebben den vorm van overlangs, soms ook verticaal doorstoken tunnel-, resp. knobbeloortjes. Een typisch voorbeeld van dit aardewerk is een nauwelijks gebakken vaas, gevonden in een tumulus met hutvormig hoofdgraf, W. van de halte Eext, Gem. Anloo i). Ook behoort hiertoe een klein potje met knobbeloortjes uit den zgn. „Galgenberg” 2) van Ruinen en voorts enkele scherven uit het groote hunebed D LIII te Havelte*). De bewuste scherven zijn dus afkomstig van een bepaald soort neolithisch potbekeraardewerk.

Scherfjes en houtskool bevonden zich overigens onmiddellijk zuidelijk tegen en over de boven nader door ons aangegeven plek, onder het hart van den heuvel (Afb. 11, prof. A).

Naar structuur en inhoud wijst de heuvel o.i. op een aeneolithisch grafteeken uit den laten bekertijd, Per. zgn. M onte 1 i u s IV. Ook de niet gepodsoleerde ondergrond pleit voor die toewijzing.

Voor de coördinatie van oudkeidkundige en natuurwetenschappehjke verschijnselen is van eminent belang de pollenanalyse van den heuvelzool. Het daartoe onderzochte grondmonster is eerst genomen op 4 September 1946 en wel van het oude oppervlak, ongeveer onder het centrum van den nog voor circa twee derde gespaard gebleven grafheuvel. Bij de op mijn verzoek door den

t) V. Giff e n, A. E.: Die Bauart d. Einzelgr. Mannus 44-4 S, I93°i P- I4<>: Taf. 109, Abb. 104. .... tl tl I • . t.ilJ K<« AAn rrf-nrifO inorravtnor nonr nPn nGCf n. 1.

«) Deze vondst is indertijd gedaan bij een groote ingraving door den Heer H. J. Pop p i ng, Oosterwolde, in den genoemden heuvel te Ruinen. Het origineel bevindt zich in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, een afgietsel in het Prov. Asser Museum. L_JJ i— TI « TOii Pt TTT-

3) V. Giffen, A. E.: De hunebedden in Nederland 1927, p. 131, 11, p. i24i PI-m-112; 118-123.