De hospes ontraadt zulks ten sterkste, maar te vergeefs; hij wijst de Gecommiteerden nog wel op de haar wachtende lange reis door een ~dorre landstreecke”! Langs de buitenplaatsen ’t Huys Samperbeeck, de Cranenborch en ’t Huys te Ordele bereikt men de Vecht en stuit aan de overzijde van die stroom op „veranderinge van spoor”, hetgeen ’t gezelschap aanleiding geeft uit de cales te stappen en ’t ~selve te doen redresseren”. Intusschen wandelt men in aangename verpoozing door naar Roveen, ~langs vermaekelijcke, beplante wegen” en arriveert na een half uurtje in Staphorst. Wanneer kort daarop de heide weer in zicht komt, wordt de cales opnieuw bestegen en spoedig bevindt men zich dan op de grens van het ~Oude Lantschap”. Meppel laat men links ter zijde op een half uur afstands liggen; Dickninge „een kkijn dorpje” wordt gepasseerd en een kwartier later te Wijcke halt gehouden. Met het oog op de onafzienbare Drentsche heide vóór zich, bestaat er slechts weinig kans om de paarden de eerste 4 a 5 uren te ververschen, maar evenals de vorige maal gaat dit te Wijcke niet van een leien dakje. Ook voor de reizigers is weinig te bekomen; men biedt hen grof boerebrood „met suyrdeesem” aan, rauw spek en schoon water, ~waarom” (zoo vervolgt de jonge schrijver zijn relaas) „ons enichtsins beclaeghde, dat wij de goede raedt ons tot Zwolle gegeven versuymt hadden”.

De reisgeneugten in het zeventiende-eeuwsche Drenthe zijn nog pas aan het begin. Wanneer men na eenige uren oponthoud weer laat inspannen, wordt er iemand uit de streek tot „gidse of wegwijser” meegenomen, „vermits de grote van de heide”. Even later moet een water gepasseerd worden, maar de koetsier vertrouwt de brug niet; ook de inzittenden achten haar bij onderzoek niet sterk genoeg om de cales te dragen; de ondiepste plaats wordt uitgezócht en deze met veel moeite half boven, half onder water gepasseerd. Tusschen Rujmen en Echten komt men langs een tol bij een herberg, die blijkens het uithangbord gedoopt is met den oorspronkelijke naam van ~de Anholt”. Hier beginnen de palen, die ten behoeve van het toerisme op zulke regelmatige afstanden in de heide zijn geslagen, dat het oog gemakkelijk van de een naar tot de ander vooruit kan zien. Welk een weelde moet dat geweest zijn! Vooral daar de gids in „de Anholt” verklaart zijn taak hier vervuld te hebben, omdat hij vóór den avond thuis moet wezen, ’t Is den man niet euvel te duiden, daar hij al dien tijd dravende vóór de cales heeft geloopen. Voor die moeite verlangt hij ,één schellinch”, maar men geeft hem er twee. Mr Beelaerts teekent hierbij aan: „Wij maeckten hem den vergenoechtsten mensch des werelts, een tijcken, dat het geld hier zoo overvloedig niet en is als in Holland.” Van paal tot paal sukkelt de cales nu zonder geleide verder, uren aaneen, tot dat men eindelijk de toren van Beijlen in het oog krijgt, waar men de nacht hoopt te passeeren. Maar het herfstdonker valt spoediger