heden en plantagiën” over het schoone Hollandsche water. De weg wordt gekort door „de faveur van een discoursje” met een paar jongelui uit den Haag, die uitgenoodigd zijn om in het regeeringsjacht mede te reizen in plaats van in de „ordinaire jachtschuijt”. Om vier uur uit den Haag vertrokken, begint de herfstavond reeds te vallen, als men „Coudekerck” gepasseerd is. Daarom laat Mr Beelaerts ankeren te Alphen en geeft order de matrassen voor de nacht in gereedheid te brengen, terwijl onder de hand het gezelschap zich wat op de wal gaat verpoozen om straks na een kort oponthoud weer aan boord te gaan en zich ter ruste te begeven. Slapende bereikt men ’s nachts om drie uur Utrecht, waar een „daechje” bi] familie gepasseerd wordt. Den volgenden dag zal de reis voortgezet worden, doch daar het bepaald jammer zou zijn de nieuwe plaats van den Heer Van Odijck niet te gaan zien (het in 1677 door hem gebouwde Slot te Zeist) wordt het vertrek nog even uitgesteld. De cales is inmiddels weer ter beschikking van de heeren en in deze laat men zich er brengen. Het Hu'js-Ocijck wordt matig bewonderd, maar van de „plantagiën, boomgaarden enz.” heet het dat ze „seer royaal” zijn, gelijk ook van de vijvers gezegd wordt dat ze ~versien sijn met schone vis en gevogelte als faysanten, patrijzen en indische eenden”. Maar den volgenden dag trekt de koets dan toch eindelijk in Oostelijke richting naar De Bildt. Over de zware en zandige wegen van het Amersfoortsche G-bergte, langs het dorp Leusden, bereikt men tegen den avond de stad van den „Langen Jan”, waar men zich restaureert in de ~Witte Swaen” (~geen quade ordinaris” noteert later de jonge heer Beelaerts) met „Suijderseesche both” en de paarden wat laat ~pjijsteren”. En in het uitvoerige dagboek, waaraan wij de gegevens voor deze reisschets ontleenen, vervolgt hij dan: ~Ons gedachten latende gaen over het vervorderen ~van onse rijse, en niet wel daachs daeraen verder connende comen als tot „Swol; resolveerde om niet in de htijde of op een slecht dorp te vernachten, „liever een uur of anderhalf om te tijden en de roete over Harderwijck te „nemen, daer noch seer desen avondt conden comen.”

En de geduldige paarden trekken opnieuw aan en brengen het gezelschap langs „een menichte tabacxhoeven” tot Nunspeet, waar de hei wordt ingeslagen, die de volgende zes uren het eenige decor ter plaatse zal vormen. Dan wordt er halt gehouden bij de bekende herberg ~De Eeckelboom”, waar de paarden „wat hoy, water en ongedorchsten haver” krijgen. Doch vanwege het late uur is er voor de reizigers niets meer ~ten besten”, ,waeromme patiëntie en hoop van node was”. Eerst aan de overzijde van de IJssel, achter het Coterveer kan er sprake van eten zijn. Eenmaal echter te Zwolle, worden de reizigers in St. Oloph, ter plaatse welbekend, ~niet qualick onthaeld”. Men schijnt den waard alle eer te hebben aangedaan, want den volgenden morgen wenscht niemand te ontbijten; alleen ~een coffytie” wordt er gebruikt.