Van onbezorgdheid, scherts en spel En loutre vreugd, helaas! zoo snel Voor ’t kinderhart vervlogen waren.

Ofschoon der studie toegewijd. Trok ik vrijwillig uit ten strijd;

Ten strijde voor 's Lands heil’ge regten Om tegen Gal en Brit te vechten

Die ’t Land bestookten, en voorlang

’t Bedreigden met den ondergang; Die tot verderf der Nederlanden, Uit helschen wrok en eigenbaat

Met Munsters vuigen kerkprelaat. En Keulens keurvorst zamenspanden.

Wat scheen mij toen de toekomst schoon . .

Koenraad (de vriendschap-huichelende broer van Aleide, Wemer’s geliefde, tegen Wemer, p. 16):

„En toch, ’t staat vast,”

Zoo ging hij voort met zelf vertrouwen In ’t minst niet door mijn drift verrast En als met vaderzorg vervuld

Vervolgde hij, „gij moogt, gij zult Haar nimmer meer aanschouwen

Want ’k heb sints lang Aleide’s hand Een wakk’ren strijdgenoot verpand

Heur waardig 't puik der Drentsche vrouwen En daarom."

„Monster, daar ge zijtl” Zoo barstte ik los.

Aleide (p. 33—34, als zij jaar na jaar tevergeefs wacht op de terugkomst van Werner, onwetend, dat deze zijns ondanks de moordenaar is geworden van haar valsen broeder ~.)

Of heet gij ’t niet rampspoedig, ach

Was haar niet elke vreugd ontvloden? O, wie op 't ouderlijke slot.

Haar in het stil en land’lijk Roden Vol smart en kommer kwijnen zag