jachtgerechten, maar algemeen jachtrecht voor de bezitters van 1/4 waardeel in de marke en regelmatig goorspraken in ieder der 6 dingspillen, waar de „buren” de jachtovertredingen evenals de overige, door hen aangebrachte zaken zelf behandelden.

De gebondenheid in de Drentsche dorpsgemeenschap maakte, dat de enkeling zich, bij het uitleven van zijn hartstocht voor de jacht, binnen de perken van het geoorloofde hield. De strenge dorpszede die oordeelde, waar noodig veroordeelde en het vonnis uitvoerde zorgde er wel voor, dat zij, die toch de jachtwetten hadden overtreden, dit geen tweede maal durfden te probeeren.

Speciale jachtgerechten, zooals elders de alleengerechtigde in het leven riep, waren voor Drente volkomen ondenkbaar.

Er ontstonden in de 16de en 17de eeuw overal steeds meer terreinen, waarvoor, door ordonnanties en instructies, het uitsluitend jachtrecht van den „Heer” werd vastgelegd. Soms droeg de erkenning van dit recht een onschuldige vorm, b.v. in het Westerwolder Landrecht, dat in 1470 nog een ieder toestond te jagen, maar waarin in 1567 de beperking werd opgenomen, „wanneer die Heere des Landes niet tegenwoordig is”. Was hij wèl aanwezig, dan moest het wild, „dat van jemant jet unversüns gefanghen is”, hem worden aangeboden.

In Utrecht en Overijssel werd in het midden der 18de eeuw het jachtrecht beperkt tot de inwoners der kleine steden (Amersfoort, Deventer, Zwolle), welke voor de waarde van minstens 1000 ducaten aan goederen, in hetzelfde carspel gelegen, bezaten en waarover zich slechts hun jachtbevoegdheid uitstrekte. Dit herinnert ons aan het Drentsche reglement van 1794, waarbij het betalen van 2 gulden grondschatting, van eigendommen, in een marke 30 jaren bezeten, jachtrecht gaf.

Over geheel Friesland mochten in de 18de eeuw alleen de heeren Staten, Raden, Edelen, Grietmannen en Burgemeesters jagen, doch als overb.ijfsel van het oude jachtviijdom, bleven ook de eigenerfden gerechtigd. In 1751 was er bovendien het houden van 5 jachthonden, waaronder 3 windhonden, noodzakeüjk om jachtbevoegdheid te verwerven.

In de Ommelanden ontstonden in de loop der eeuwen ingrijpende veranderingen in de jachtverhoudingen. In de plaats van de oude jachtgemeenschap, kwam hier een uitsluitende bevoegdheid voor enkele waardigheidsbekleeders, de redgers. In de jurisdictiën, waarin de Ommelanden verdeeld waren, traden namelijk de eigenaren van zekere keerden (minstens groot „30 juck of grazen, daer een huys op staat”), bij toerbeurt voor één jaar als rechter op. Daar later de toerbeurten van de grond werden afgescheiden en afzonderlijk werden verhandeld, raakten op den duur soms alle in een hand