behalve zachtzinnig behandeld werden en lijfstraffen dan regel waren “), werden dergelijke wreedheden hier toch niet op stroopers toegepast.

Ook de honden in Drente hadden het vrij wat beter dan die in sommige der andere gewesten. Het verbod om met windhonden te jagen, was bijna overal van kracht en dat om honden te houden, wanneer men geen jachtbevoegdheid bezat, eveneens. Het laatste echter in Drente slechts van 1613 tot 1632. Het z.g. bongelen d.w.z. het laten dragen van een korte stok of bongel, met een touw aan de halsband bevestigd, welke het dier steeds tegen de voorpooten sloeg en hem het loopen bijna onmogelijk maakte werd in Drente pas in 1794 ingevoerd. In andere streken was het reeds eeuwen daarvoor in zwang en daar trad de ~Heer” ■— als uitsluitend jachtgerechtigde bovendien vrij wat wreeder op. Zoo is er uit de 15de eeuw een bevel van den hertog van Gelderland bewaard gebleven, waarbij gelast werd, de honden een gedeelte van één of beide voorpooten af te houwen. Er werd zelfs een bode, voorzien van een knijptang naar Hattem gezonden, om daar het bevel uit te voeren. Ook in Utrecht was in 1537 het houden van honden zonder afgehouwen voorpooten verboden. De Brabantsche hertogen waren dan ook zeer „modem”, toen zij reeds in 1355 aan de ingezetenen ter beveiliging van hun eigendommen toestonden, honden te mogen houden, „die voeten ongecort”.

Op de Veluwe was reeds in de 12de eeuw het uitsluitend jachtrecht der hertogen zeer ver doorgevoerd. Zelfs de adel moest zich van de jacht onthouden, zoodat in 1294 de Heer van Bilant zich verbond, slechts met bijzonder verlof te zullen jagen. Wie toch zonder toestemming joeg adel zoowel als boer werd met gevangenisstraf en pijniging bedreigd. In Brabant waren reeds in 1282 speciale rechters voor het beoordeelen der overtredingen van het hertogelijk jachtrecht. In Holland vond men rentmeesters en duinmeesters. De oligarchistische staatsinrichting van de republiek maakte hier, dat, waar in 1478 nog maar de ridderschap bevoegd was, er in 1716 een uitbreiding van het aantal gekwalificeerden plaats had, welk aantal dignitarissen in 1767 al tot een statige rij was uitgedijd.

In Zeeland was de ambachtsheer de uitsluitend gerechtigde. In de meeste provincies was de stadhouder tevens opperhoutvester. In Friesland waren het in 1591 twee edellieden en in 1619 was het de houtvester, die moesten toezien op het jachtwezen en die rechtsbevoegdheid bezaten. Er werd in 1748 een afzonderlijk jachtgerecht ingesteld. In Utrecht werd dit reeds in 1680 opgericht en in Gelderland kwam, bij plakkaat van 1675 voor de Veluwe en Veluwezoom, een bijzonder adellijk jachtgerecht, waar de luitenant-opperjagermeester alle zaken moest aanbrengen.

In Drente niets van dit alles, geen alleengerechtigd Heer en geen speciale